De volgende inleiding op het boek Het christendom als mystiek feit en de mysteriën der oudheid van Rudolf Steiner heeft Herbert Witzenmann in de periode van februari tot juli 1968 in het kader van de zogeheten maandagvoordrachten aan het Goetheanum gehouden. Ze veronderstelden bij de toehoorders en stellen ook vandaag de dag bij de lezer van het naschrift een voorafgaande bezigheid met dit boek van Rudolf Steiner. Op deze grondslag wil deze inleiding de aandacht op intiemere samenhangen van dit werk vestigen en op zijn betekenis voor de moderne kennisgemeenschap.
Het naschrift gaat terug op een
toenmalige deelnemer (Wilhelm Hühn). Het is deels incompleet en geeft slechts
ontoereikend de talige gestalte van deze inleidingen weer. Desondanks is de
louter inhoud van dit commentaar een beduidende help voor het begrip van het
nog weinig begrepen werk van Rudolf Steiner.
Herbert Witzenmann begint zijn
redevoeringen met een interpretatie van het hoofdstuk “De Egyptische
mysteriënwijsheid”. In dit hoofdstuk,
dat het midden van het werk vormt, gaat Rudolf Steiner zelf voor het eerst op het christendom nader in, doordat
hij de overgang toelicht van de oude mysteriën en hun inwijdingsvorm naar de
nieuwe door Christus Jezus geïnitieerde aan de hand van het heilandsleven van
Boeddha en Christus Jezus. Uitgaand van dit hoofdstuk, dat hij in diens zeven
secties interpreteert, ontsluit Herbert Witzenmann voortgaand de hele tekst
doordat hij op vijf van de dertien hoofdstukken nader ingaat.
De aanleiding voor Herbert
Witzenmann om zich in het jaar 1968 met Rudolf Steiners publicatie Het christendom als mystiek feit en de mysteriën
der oudheid bezig te houden is enerzijds te zien in de tweemaal 33-jarige
periodes die verstreken zijn sinds de eerste boekuitgave van 1902. Anderzijds
zijn Rudolf Steiners toelichtingen op “de grootste publicatie” en nieuwe
gemeentevorming, het mysterie van Golgotha en de daarvan uitgaande
gemeentevorming geconcentreerd (“Tot Christus Jezus, de ingewijde, de op
uniek-grote wijze ingewijde, heeft zich de gemeente bekend. Aan haar heeft Hij
bewezen dat de wereld een goddelijke is.”); deze toelichtingen hebben daarom
een naar de toekomst wijzende betrekking tot de publicatie van de kennis van de
geestelijke wereld door Rudolf Steiner en de door hem geïnaugureerde
gemeenschapsvorming, de heroprichting van de Antroposofische Vereniging en de
inrichting van de Vrijehogeschool door de Kerstbijeenkomst 1923/24.
De zincontext van publicatie en
gemeenschapsvorming geldt ook voor de nieuwe mysteriën die met de moderne
kennisgemeenschap van de antroposofie verbonden moeten zijn. Dit werkt Herbert Witzenmann in de inleidende
voordrachten uit. Doordat in de plaats van de geloofsgemeenschap als de
metamorfose ervan de kennisgemeenschap treedt, wier band niet alleen door de
gemeenschappelijke inhoud, maar daarbovenuit door een “in-elkaar-denken” van
haar leden, de kleine en grote wezenswisseling wordt geknoopt, moesten ook de
dwaalwegen, waarvan Rudolf Steiner met betrekking tot hun vermelding in de
Apocalyps spreekt, onder de aandacht gebracht worden.
De aanleiding voor de inleiding is
dus niet alleen het oppakken van een suggestie van Rudolf Steiner, die na
tweemaal drieëndertig jaar in een gevorderd algemeen bewustzijn op een groter
begrip mocht hopen, maar om zich bezig te houden met de grondslagen van
spirituele gemeenschapsvorming, die binnen de door Rudolf Steiner opgerichte
gemeenschap onderkend en aanvankelijk gepraktiseerd konden worden.[1]
Deze uitgave van het boek Het christendom als mystiek feit en de
mysteriën der oudheid van Rudolf Steiner
wil voor mensen die zich grondiger met de geesteswetenschap van Rudolf
Steiner bezig willen houden voor hun studie een tekst ter beschikking stellen,
die hen in staat stelt de tegenwoordige stand van de geesteswetenschappelijk
bewerking van het thema binnen een kennisgemeenschap door een kwaliteitsvolle
inleiding te leren kennen.
Dit boek is opgedragen aan de
vrienden van Herbert Witzenmann ter gelegenheid van zijn 100ste
geboortedag op 16 februari.
Voor de Herbert Witzenmann Stichting, Pforzheim in juli 2005
Dr. Klaus Hartmann / Rosemarie Rist
[1] Deze
alinea luidde in de 1ste editie van 1998: “De noodzakelijke
zincontext van publicatie en gemeenschapsvorming geldt voor de nieuwe mysteriën
alsmede voor de geloofsgemeenschap en de moderne kennisgemeenschap van de
antroposofie. Dit komt uit de inleidende
voordrachten van Herbert Witzenmann naar voren. Doordat in de plaats van de
geloofsgemeenschap als de metamorfose ervan de kennisgemeenschap treedt, wier
band niet alleen door de gemeenschappelijke inhoud, maar een “in-elkaar-denken”
van haar leden, de kleine en grote wezenswisseling wordt geknoopt, moesten ook
de dwaalwegen, waarvan Rudolf Steiner met betrekking tot hun vermelding in de
Apocalyps spreekt, onder de aandacht gebracht worden. Een zodanige de gemeenschapsgeest in gevaar
brengende afdwaling van de gemeenschapsopgave en van haar doelstelling zag
Herbert Witzenmann in het boekenbesluit van
het bestuur in januari van het jaar 1968 . De aanleiding voor de inleiding is
dus niet alleen het oppakken van een aansporing van Rudolf Steiner, die na
tweemaal drieëndertig jaar in een gevorderd algemeen bewustzijn op een groter
begrip mocht hopen, maar om zich bezig te houden met de grondslagen van
spirituele gemeenschapsvorming, die door verstrekkende beslissingen binnen de
door Rudolf Steiner opgerichte gemeenschap verloren dreigden te gaan.” Men kan
zonder meer hieraan toevoegen dat aan deze dreigingen sindsdien helaas geen
halt is toegeroepen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten