donderdag 14 oktober 2021

I. “Van het kennen van de eeuwigheidsgrond in de mens en in de wereld spreekt Rudolf Steiner in zijn antroposofie. Hoe het vergankelijke en het eeuwige in de mens zich ontmoeten is de vraag naar een nieuwe mogelijkheid van gemeenschapsvorming die Rudolf Steiner ontwikkelt.”[1]

Een van de grote thema’s die door de hele tekst lopen is het merkwaardige, geweldige wisselspel van het eeuwige en het vergankelijke. Juist op grond van zijn vergankelijkheid, d.w.z. omvormings- en ontwikkelingsvaardigheid wordt zich de mens steeds inniger en glanzender van het eeuwige bewust. Men kan nooit van iets vergankelijks spreken zonder zich af te vragen: Welk eeuwig iets staat daarachter? en nooit van iets eeuwigs zonder te vragen:  Wat voor vergankelijk iets wil het worden? Verder: De enkeling en de gemeenschap (het thema dat ook met het geheim van het getal samenhangt); en het grote grondende thema is ja de werelddramatiek die zich in het individuele mensendrama herhaalt. Het boek is een soort mysteriedrama: het in stukken snijden en onderduiken van het goddelijke in het vergankelijke en weer opduiken van het eeuwige in het vergankelijke, nadat het voor datgene wat het uit het vergankelijk tegemoet komt, een nieuwe mogelijkheid heeft gekregen. Dit kosmisch drama herhaalt zich in het microkosmisch gebeuren, in het kennis- en ontwikkelingsgebeuren – dit halen van de eigen hogere natuur uit het graf van het vergankelijke bestaan, waarin het hogere aanvankelijk verzonken is, om door het opblazen van deze grafkist voor zijn eigen activiteit nieuwe mogelijkheden te krijgen.

            Reeds de titel van het hoofdstuk “De Egyptische  mysteriënwijsheid” doet een vraag stellen, namelijk of het niet volledig gemaakt kan worden, omdat er nog van andere en beduidendere dingen sprake is. In elk hoofdstuk zal er door de grondende thematiek een nieuw uitzicht op het wezen van het christendom  gevonden worden.

            Door welke gebeurtenis van de Egyptische mysteriënwijsheid zal dan nu naar  iets beduidends in het wezen van het christendom worden verwezen?

            “Wanneer gij bevrijd van uw lichaam opstijgt naar het vrije ether, zult ge een onsterfelijk God zijn, aan de dood ontkomen.” (V,84)[2]   

            De mens wordt al naar gelang van het doorstaan van het dodengericht zelf  een Osiris.

            Vergelijke dat niet beeldend maar begripsmatig met het door Aristoteles uitgedrukte: De mens wordt een waar mens doordat hij met andere mensen aan de hoogste mens, aan de goddelijke mens deelneemt; en deze goddelijke mens kan zelf zijn opdracht en zijn wezensvolheid alleen voleindigen doordat hij door de velen heen leeft en uit hen verrijst. Dus: de velen in de ene en de ene in de velen, de samenhang van het individuele en het gemeenschappelijke.

            Dit motief ligt in het christendom op een nieuwe wijze weer op – individuele religieuze ontwikkelingsweg en gemeenschapsvorming. De Osiris-wording is de weg van de mens, maar werkelijke tot Osiris worden kan in de zin van de Egyptische mysteriënwijsheid de mens, tenzij hij niet een hoge ingewijde is, pas na het doorstaan van het dodengericht, uiteraard op grond van een zekere voorbereiding in de voorafgaande incarnatie. De belevenis van de ene in de velen is voor de Egyptenaar alleen weggelegd na de dood. Osiris wordt door Typhon in stukken gesneden in de wijdte van de kosmische wereld en verrijst uit het graf van de menselijke enkelziel, waarbij zich het kosmische en het individuele doordringen. Het typische van de Egyptische inwijdingsweg keert in alle tijden in elke inwijdingsweg terug. Elke ingewijde schrijdt op individuele en tegelijk voorbeeldig geldige wijze door dit dramatisch wereldgebeuren van het onderduiken en weer opduiken uit het vergankelijke. De verheerlijking is bij Christus Jezus niet zoals bij Boeddha een voltooiing, maar pas de inleiding van een volgende grotere inwijding (die bij Boeddha niet gebeurt), die tegelijk de grondlegging van een gemeenschapsvorming is.

            Verpersoonlijking van de Logos in het individuele wezen [van de mens] – dit gaat boven de Boeddha-inwijding uit die ja met het weer-eens-worden met de goddelijke-geestelijke oergrond voltooid wordt. Het is deze verbinding van het hoogste goddelijk-geestige met het volledig individueel-persoonlijke dat in het christendom in een historisch beslissende nieuwe fase verschijnt. Het is eigenlijk ook het thema van de Egyptische cultuur, omdat deze op beslissende wijze met belichaming te maken heeft, die wederom in beslissende wijze met individuatie  samenhangt. Want door ons lichaam hebben we immers het element in ons dat ons een afzonderlijk bestaan verleent.  De hereniging van hetgeen uit ons lichaam is gehaald met het hoogt goddelijke geschiedt in de zogenoemde Egyptische cultuur òf achter de sluier van de mysteriën dan wel na de dood.

             “Wat zich dus voor de oude mysteriecultus in het binnenste van de mysterietempel heeft afgespeeld, dat is door het christendom als een wereldhistorisch feit opgevat. De gemeente heeft zich tot Christus Jezus, de geïnitieerde, de op uniek-grootste wijze geïnitieerde bekend. Haar heeft hij bewezen dat de wereld een goddelijke is. De mysteriewijsheid werd  voor de christelijke gemeente onverbrekelijk verbonden met de persoonlijkheid van Christus Jezus.  Dat Hij geleefd heeft en dat Zijn belijders Hem toebehoorden: dat geloof trad in de plaats van hetgeen men vroeger met de mysteriën wilde bereiken. Voortaan kon een deel van datgene  wat eerder slechts door mystieke methoden was te bereiken, vervangen worden door de overtuiging dat in het op aarde aanwezig geweest Woord het goddelijke is gegeven. Niet datgene waartoe de geest van iedere enkeling lang moest worden voorbereid, was voortaan alleen doorslaggevend, maar wat diegenen gehoord en gezien hebben die om Jezus heen waren; en wat door hen is overgeleverd.  ‘Wat vanaf het begin is geschiedt, wat wij gehoord, wat wij met handen beroerd hebben van het Woord des levens … wat wij zagen en hoorden, dat verkondigen wij ook aan jullie, opdat jullie ook deelnemen aan onze gemeenschap.’ Zo luidt de eerste zendbrief van Johannes.  Een deze onmiddellijke werkelijkheid dient als levendige band alle generaties te omvatten; het dient zich als kerk mystiek van geslacht tot geslacht verder te strengelen. Zo zijn de woorden van Augustinus te verstaan: ‘Ik zou het evangelie niet geloven, als de autoriteit  van de katholieke kerk mij niet daartoe zou bewegen.’ Niet in zichzelf dus hebben de evangeliën een herkenningsteken voor hun waarheid, maar men dient ze geloven, omdat ze gegrond zijn op de persoonlijkheid van Jezus en omdat de kerk van deze persoonlijkheid op geheimzinnig wijze de macht afleidt de evangeliën als waarheid te doen verschijnen.  De mysteriën hebben door traditie de middelen overgeleverd om tot de waarheid te komen; de christengemeenschap plant deze waarheid zelf voort. Bij het vertrouwen tot de in het innerlijke van de mens oplichtende mystieke krachten tijdens de inwijding moest het vertrouwen kommen in de Ene, de Oer-initiator. Vergoddelijking hebben de mysteriën gezocht; ze wilden die beleven.  Jezus was vergoddelijkt, aan Hem moest men zich houden; dan is men binnen de door hem gestichte gemeenschap zelf deelnemer aan de vergoddelijking: dat werd christelijke overtuiging. Wat in Jezus vergoddelijkt was, is voor zijn hele gemeenschap vergoddelijkt. ‘Zie, Ik ben met jullie al de dagen tot de voleinding van de wereld.’” (Matth. 28:20)   

            Dit is het doel waarnaar dit hoofdstuk streeft:  een nieuwe verhouding van het individuele en daardoor een nieuwe verhouding tot de goddelijk-geestelijke wereld. Door de kleine inwijding ervaart het eigen innerlijk van de initiant een geestelijke verlichting die ook voor zijn leerlingen verschijnt. De grote inwijding is veel minder belangrijk voor de initiant dan de anderen die naar hem opzien, die met hem leven en waarmee hij leeft. De grote inwijding dient hen een nieuwe mogelijkheid van de eigen ontwikkeling te geven. Christus Jezus openbaart Zich aan de Zijnen in de opstanding die Hij niet voor Zichzelf in de eerste instantie doormaakt, maar voor Zijn gemeente.  De grote inwijding is eigenlijk een inwijding van de gemeente, niet eenvoudig in de zin dat de gemeente door het voorgaan van de geïnitieerde een groot voorbeeld gegeven en voor het overige alles afgenomen wordt, maar op die manier dat een nieuwe reële basis voor de gemeente geschapen wordt.

            “In Jezus is de Logos zelf persoonlijk geworden.” (Hfdst. 5,6)

            Deze zin staat eigenlijk in het midden van het betoog. Hij heeft de verschijningsvorm van het persoonlijk menselijke aangenomen, zoals zich dat alleen voordoet in het incarneren in de uiterlijke zintuigelijke wereld en daarmee was datgene wat zich oorspronkelijk in het geheim van de mysteriën afgespeeld heeft op het podium van de wereldgeschiedenis getreden, doordat een mysteriegebeuren openbaar gemaakt werd. 

            Maar deze openbaring betekent niet alleen dat men ervan weten kan, maar dat er daardoor een nieuwe reële basis van gemeenschapsvorming werd gegeven. Wat de Egyptenaar normaliter alleen na de dood kan beleven, dit eens-zijn van het individuele en gemeenschappelijke, kan de christen sinds de grote inwijding van Christus Jezus in het zich in de zintuiglijke wereld afspelende leven door gemeentevorming ervaren en nu uiteraard door de kracht van het geloof door iets wat met de bewustzijnshistorische ontwikkelingsstand van de toenmalige mensheid in overeenstemming was. Gelovige toewijding aan het geopenbaarde mysteriegebeuren kan ervaren worden: Elk individueel menswezen is op weg naar het hoogst goddelijke en daarmee op weg naar de hoogste gemeenschap, gelijktijdig met de hoogste vervulling van de eigen persoonlijkheid.

            Dit hoogste mysteriegebeuren is iets waarnaartoe de gemeente kan opkijken en geloven. En door dit geloof aan het openbaar gemaakte  mysteriegebeuren, dat een feit in fysieke lichamen levende mensen is, ontstaat in de gelovige zielen iets wat in de gemeenschap boven hun persoonlijkheid uitstijgt. In de geloofsgemeenschap kan zich een aanwezigheid van het geestelijke voordoen, zoals die anders alleen op de inwijdingsweg in de mysteriën mogelijk was. De mensen kunnen in hun gelovig gemeentebestaan zich bewust worden van de ervaring van het hoogste goddelijke, die vroeger alleen de initiant in de mysteriën of de overledene pas na het dodengericht had.

            Gemeentevorming als vooruitzicht en daarmee tegelijk ook voorbereiding van de inwijdingservaring wordt hier als de eigenlijke zin van het Christusmysterie weergegeven. En met deze gemeenschapsvorming, die dus in de diepste kern van het beleven leidt, is tegelijk een stap in de uiterste openbaarheid verbonden. Want voor alle ogen geschiedt in het leven van Jezus wat anders alleen in de mysteriën geschiedt. Maar alleen de samenhang van gemeentevorming als voorwaarde van de hoogste geesteservaring enerzijds en de openbaarmaking van het mysteriegeheim anderzijds, alleen beide tezamen als de twee kanten van dezelfde zaak heeft een zin.

            Alleen onder de bescherming van de gemeentebeleving is überhaupt de openbaarheid van de christelijke religie in haar spirituele gehalte existent en bestaansvaardig. “Doe dit tot Mijn herinnering, gedenk Mijn naam, scheidt deze nooit van de in de openbaarheid verrichte daad, opdat jullie in jullie onvolmaaktheid bewust kunnen worden van het hoogste goddelijke” Wat de mens van zijn eigenlijk wezen en van het doel van zijn weg scheidt is de zonde. De zonde van de enkelingen in de geloofsgemeenschap neemt Christus in Zich op. Het hoogste geestelijke zou in een gemeenschap niet tot een belevenis kunnen komen, indien ervoor niet een reële basis gegeven is om deze zondewerking te overwinnen. Daarom draagt de initiant die in de openbaarheid treedt met zijn mysteriebeleving de zonden van degenen waarvoor hij in hun gezamenlijk geloof de hemel ontsluit.  Daarom dragen de schuld aan Zijn lijden en wonden degenen die niet onderkennen hoe dat in het gemeentegebeuren samen hoort.

            “Maar het leven van Jezus bevat meer dan het Boeddhaleven. Boeddha’s leven besluit met de verheerlijking. Het belangrijkste in het Jezusleven begint na de verheerlijking. In de taal van de ingewijden zou men dat als volgt moeten vertalen: Boeddha is tot het punt gekomen waarop in de mens het goddelijke licht begint de glanzen.  Hij staat voor de dood van het aardse. Hij wordt het wereldlicht. Jezus gaat verder. Hij sterft niet lichamelijk op het ogenblik dat het wereldlicht Hem doorstraalt. Hij is op dat ogenblik een Boeddha. Maar Hij betreedt ook op dat ogenblik een stap dat in een hogere graad van inwijding uitgedrukt wordt. Hij lijdt en sterft. Het aardse verdwijnt, maar het geestelijke, het wereldlicht verdwijnt niet. Zijn opstanding geschiedt. Hij onthult Zich als Christus voor Zijn gemeente. Boeddha vervloeit op het ogenblik van zijn verheerlijking in het gelukzalige leven van de Algeest. Christus Jezus wekt deze Algeest nog eenmaal op in menselijke gestalte in het tegenwoordige bestaan. Zulks werd met de initiant bij de hogere wijdingen voltrokken op een wijze die beeldend was.  De in de zin van de Osirismythe ingewijden waren tot een dergelijke opstanding in hun bewustzijn gekomen als in een beeldbelevenis. Deze grote inwijding, niet als beeldbelevenis maar als werkelijkheid, werd dus in het Jezusleven aan de Boeddha-inwijding toegevoegd. Boeddha heeft met zijn leven bewezen dat de mens de Logos is en dat Hij in deze Logos, in het licht terugkeert, wanneer het aardse aan Hem sterft. In Jezus is de Logos zelf persoonlijk geworden. In Hem is het Woord vlees geworden.” (5,6)

            Wat in het hoofdstuk weergegeven wordt over de betekenis van de grote inwijding voor de gemeenschapsvorming en over het ervaren van het geestelijke door de gemeenteleden is weergegeven met het oog op die bijzondere historische situatie, waarin deze gemeenschapsvorming door de kracht van het geloof  (niet door het kennen) voltrokken werd. Zijn er metamorfosen, een voortzetting van dit gebeuren, dat zich destijds door de geloofskracht voltrok, naar onze tijd toe waar de mensen vanuit kenvermogens leven? Rudolf Steiner heeft zich in zijn werken de opgave gesteld en opgelost om deze belevenis, die voor de geloofsgemeente een beslissende was, voor de kennisgemeente te vernieuwen.

            De van de aanschouwelijke feiten uitgaande opvatting van het tijdverloop verwikkelt zich volgens Aristoteles (4de boek van zijn Fysica) in tegenstellingen: Men gelooft de tijd in verleden, heden en toekomst te kunnen indelen. Maar dat is niet zo vanzelfsprekend. Het verleden is immers niet meer, heeft geen Zijn meer. Toekomst is er nog niet, heeft dus ook geen Zijn. En het heden is de blote grens tussen beide niet-zijnde bestanddelen van de tijd. Een grens heeft immers ook geen eigenzijn, maar ontstaat door de samenhang van het niet-Zijn van het verleden en het niet-Zijn van de toekomst. Beide hebben  geen Zijn, het heden heeft zelfs een gepotentieerd niet-Zijn. Niet-Zijnden  kan alleen een gepotentieerd niet-Zijn baren.

            De tijd wordt ook als een geweldige stroom opgevat die in zijn bedding het puin van alle zijnde dingen met zich mee wentelt. Maar deze zijnde dingen hebben weder een Zijn in het verleden (dat immers voorbij is) noch in het verleden, maar alleen in het heden dat slechts een grens tussen twee niet-Zijnden is. Wat blijft er dus van het Zijn van het in de tijd optredende dingen over? Oplossingsverzoek van Augustinus (Confessiones): In plaats van één heden dienst men van drieërlei te spreken. Wanneer we ons aan het verleen herinneren, dan is op het ogenblik van de herinnering toch het verleden tegenwoordig; er is dus (in de herinnering) een verleden-heden. En omdat in de verwachting iets toekomstigs tegenwoordig wordt, is er ook een toekomst-heden. Bovendien is er een heden-heden. Daarmee meent Augustinus  van de moeilijkheid verlost te zijn. Maar: in het heden van het verleden wordt toch alleen een niet-Zijnde tegenwoordig, in het heden van de toekomst eveneens. En omdat het heden van het heden alleen door de botsing van het verleden en de toekomst  gevormd kan worden, is het met het in drie gedeelde heden van Augustinus niet beter gesteld dan het ene heden van Aristoteles.

            Wanneer men de tijd alleen onder het gezichtspunt van de tijdelijkheid beschouwt, dat wil Aristoteles aantonen onder het gezichtspunt van het vergankelijk verschijnende, verwikkelt men zich in onoplosbare tegenstellingen. Deze worden pas opgelost, indien men ziet dat immers in werkelijkheid het vergankelijk verschijnende altijd door iets eeuwigs wordt doorlicht. De vertijdelijking van het eeuwige, dat is de tijd; het is niet dit voortwentelen van het verleden in het heden en in de toekomst. Tijdelijk kan iets Zijnsbestand alleen hebben op grond van het eeuwige in de wereld in de mens dat al het verschijnende grondt en draagt.

            Van het kennen van deze eeuwigheidsgrond in de mens en in de wereld spreekt Rudolf Steiner in zijn antroposofie. Hoe het vergankelijke en het eeuwige in de mens zich ontmoeten is de vraag naar een nieuwe mogelijkheid van gemeenschapsvorming die Rudolf Steiner ontwikkelt.


[1] Het idee om een citaat uit het hoofdstuk als titel of motto toe te voegen, dat hier bij elk hoofdstuk wordt doorgevoerd, stamt van de vertaler.

[2] In de Duitse uitgave van deze inleiding wordt wat betreft de citaten  met getallen naar de hoofdstukken van Het christendom als mystiek feit en de mysteriën der oudheid verwezen en op welke pagina deze citaten staan.  Hier zal alleen naar het hoofdstuk met Romeinse cijfers en de bladzijde met Arabische nummers verwezen worden, want  de  Nederlandse vertaling heeft zich niet aan de alineavolgorde van het Duitse origineel gehouden. De citaten heb ik overigens deels zelf vertaald uit het Duitse origineel c.q. gecheckt en vergeleken met de mij beschikbare Nederlandse vertalingen en de nieuwe en oudere Nieuwe Testament vertalingen van de Christengemeenschap.


Geen opmerkingen:

Een reactie posten

AANKONDIGING REEKS LEZINGEN EN GESPREKSRONDEN OVER HET CHRISTENDOM ALS MYSTIEK FEIT EN DE MYSTERIËN DER OUDHEID

Tijdens het ochtendgedeelte van de ledenvergadering van de AViN op 29 september in Driebergen/Zeist werd de 13-delige inleiding van Herbert ...