Een
van de grote thema’s die door de hele tekst lopen is het merkwaardige,
geweldige wisselspel van het eeuwige en het vergankelijke. Juist op grond van
zijn vergankelijkheid, d.w.z. omvormings- en ontwikkelingsvaardigheid wordt
zich de mens steeds inniger en glanzender van het eeuwige bewust. Men kan nooit
van iets vergankelijks spreken zonder zich af te vragen: Welk eeuwig iets staat
daarachter? en nooit van iets eeuwigs zonder te vragen: Wat voor vergankelijk iets wil het worden?
Verder: De enkeling en de gemeenschap (het thema dat ook met het geheim van het
getal samenhangt); en het grote grondende thema is ja de werelddramatiek die
zich in het individuele mensendrama herhaalt. Het boek is een soort
mysteriedrama: het in stukken snijden en onderduiken van het goddelijke in het
vergankelijke en weer opduiken van het eeuwige in het vergankelijke, nadat het
voor datgene wat het uit het vergankelijk tegemoet komt, een nieuwe
mogelijkheid heeft gekregen. Dit kosmisch drama herhaalt zich in het
microkosmisch gebeuren, in het kennis- en ontwikkelingsgebeuren – dit halen van
de eigen hogere natuur uit het graf van het vergankelijke bestaan, waarin het
hogere aanvankelijk verzonken is, om door het opblazen van deze grafkist voor
zijn eigen activiteit nieuwe mogelijkheden te krijgen.
Reeds de titel van het hoofdstuk “De
Egyptische mysteriënwijsheid” doet een
vraag stellen, namelijk of het niet volledig gemaakt kan worden, omdat er nog
van andere en beduidendere dingen sprake is. In elk hoofdstuk zal er door de
grondende thematiek een nieuw uitzicht op het wezen van het christendom gevonden worden.
Door welke gebeurtenis van de Egyptische mysteriënwijsheid zal dan nu
naar iets beduidends in het wezen van
het christendom worden verwezen?
“Wanneer gij bevrijd van uw lichaam
opstijgt naar het vrije ether, zult ge een onsterfelijk God zijn, aan de dood
ontkomen.” (V,84)[2]
De mens wordt al naar gelang van het
doorstaan van het dodengericht zelf een
Osiris.
Vergelijke
dat niet beeldend maar begripsmatig met het door Aristoteles uitgedrukte: De
mens wordt een waar mens doordat hij met andere mensen aan de hoogste mens, aan
de goddelijke mens deelneemt; en deze goddelijke mens kan zelf zijn opdracht en
zijn wezensvolheid alleen voleindigen doordat hij door de velen heen leeft en
uit hen verrijst. Dus: de velen in de ene en de ene in de velen, de samenhang
van het individuele en het gemeenschappelijke.
Dit motief ligt in het christendom
op een nieuwe wijze weer op – individuele religieuze ontwikkelingsweg en
gemeenschapsvorming. De Osiris-wording is de weg van de mens, maar werkelijke
tot Osiris worden kan in de zin van de Egyptische mysteriënwijsheid de mens,
tenzij hij niet een hoge ingewijde is, pas na het doorstaan van het
dodengericht, uiteraard op grond van een zekere voorbereiding in de
voorafgaande incarnatie. De belevenis van de ene in de velen is voor de
Egyptenaar alleen weggelegd na de dood. Osiris wordt door Typhon in stukken
gesneden in de wijdte van de kosmische wereld en verrijst uit het graf van de
menselijke enkelziel, waarbij zich het kosmische en het individuele
doordringen. Het typische van de Egyptische inwijdingsweg keert in alle tijden
in elke inwijdingsweg terug. Elke ingewijde schrijdt op individuele en tegelijk
voorbeeldig geldige wijze door dit dramatisch wereldgebeuren van het
onderduiken en weer opduiken uit het vergankelijke. De verheerlijking is bij Christus
Jezus niet zoals bij Boeddha een voltooiing, maar pas de inleiding van een
volgende grotere inwijding (die bij Boeddha niet gebeurt), die tegelijk de
grondlegging van een gemeenschapsvorming is.
Verpersoonlijking van de Logos in
het individuele wezen [van de mens] – dit gaat boven de Boeddha-inwijding uit
die ja met het weer-eens-worden met de goddelijke-geestelijke oergrond voltooid
wordt. Het is deze verbinding van het hoogste goddelijk-geestige met het
volledig individueel-persoonlijke dat in het christendom in een historisch
beslissende nieuwe fase verschijnt. Het is eigenlijk ook het thema van de
Egyptische cultuur, omdat deze op beslissende wijze met belichaming te maken
heeft, die wederom in beslissende wijze met individuatie samenhangt. Want door ons lichaam hebben we
immers het element in ons dat ons een afzonderlijk bestaan verleent. De hereniging van hetgeen uit ons lichaam is
gehaald met het hoogt goddelijke geschiedt in de zogenoemde Egyptische cultuur
òf achter de sluier van de mysteriën dan wel na de dood.
“Wat zich dus voor de oude mysteriecultus in
het binnenste van de mysterietempel heeft afgespeeld, dat is door het
christendom als een wereldhistorisch feit opgevat. De gemeente heeft zich tot
Christus Jezus, de geïnitieerde, de op uniek-grootste wijze geïnitieerde bekend. Haar heeft hij bewezen dat de wereld
een goddelijke is. De mysteriewijsheid werd
voor de christelijke gemeente onverbrekelijk verbonden met de
persoonlijkheid van Christus Jezus. Dat
Hij geleefd heeft en dat Zijn belijders Hem toebehoorden: dat geloof trad in de
plaats van hetgeen men vroeger met de mysteriën wilde bereiken. Voortaan kon
een deel van datgene wat eerder slechts
door mystieke methoden was te bereiken, vervangen worden door de overtuiging
dat in het op aarde aanwezig geweest Woord het goddelijke is gegeven. Niet
datgene waartoe de geest van iedere enkeling lang moest worden voorbereid, was
voortaan alleen doorslaggevend, maar wat diegenen gehoord en gezien hebben die
om Jezus heen waren; en wat door hen is overgeleverd. ‘Wat vanaf het begin is geschiedt, wat wij
gehoord, wat wij met handen beroerd hebben van het Woord des levens … wat wij zagen en hoorden, dat verkondigen wij ook aan jullie, opdat jullie ook
deelnemen aan onze gemeenschap.’ Zo luidt de eerste zendbrief van
Johannes. Een deze onmiddellijke
werkelijkheid dient als levendige band alle generaties te omvatten; het dient
zich als kerk mystiek van geslacht tot geslacht
verder te strengelen. Zo zijn de woorden van Augustinus te verstaan: ‘Ik zou
het evangelie niet geloven, als de autoriteit
van de katholieke kerk mij niet
daartoe zou bewegen.’ Niet in zichzelf dus hebben de evangeliën een
herkenningsteken voor hun waarheid, maar men dient ze geloven, omdat ze gegrond
zijn op de persoonlijkheid van Jezus en omdat de kerk van deze persoonlijkheid
op geheimzinnig wijze de macht afleidt de evangeliën als waarheid te doen
verschijnen. De mysteriën hebben door
traditie de middelen overgeleverd om
tot de waarheid te komen; de christengemeenschap plant deze waarheid zelf
voort. Bij het vertrouwen tot de in het innerlijke van de mens oplichtende
mystieke krachten tijdens de inwijding moest het vertrouwen kommen in de Ene,
de Oer-initiator. Vergoddelijking hebben de mysteriën gezocht; ze wilden die beleven.
Jezus was vergoddelijkt, aan Hem moest men zich houden; dan is men
binnen de door hem gestichte gemeenschap zelf deelnemer aan de vergoddelijking:
dat werd christelijke overtuiging. Wat in Jezus vergoddelijkt was, is voor zijn
hele gemeenschap vergoddelijkt. ‘Zie, Ik ben met jullie al de dagen tot de
voleinding van de wereld.’” (Matth. 28:20)
Dit is het doel waarnaar dit
hoofdstuk streeft: een nieuwe verhouding
van het individuele en daardoor een nieuwe verhouding tot de
goddelijk-geestelijke wereld. Door de kleine inwijding ervaart het eigen
innerlijk van de initiant een geestelijke verlichting die ook voor zijn
leerlingen verschijnt. De grote inwijding is veel minder belangrijk voor de
initiant dan de anderen die naar hem opzien, die met hem leven en waarmee hij
leeft. De grote inwijding dient hen een nieuwe mogelijkheid van de eigen
ontwikkeling te geven. Christus Jezus openbaart Zich aan de Zijnen in de
opstanding die Hij niet voor Zichzelf in de eerste instantie doormaakt, maar
voor Zijn gemeente. De grote inwijding
is eigenlijk een inwijding van de gemeente, niet eenvoudig in de zin dat de
gemeente door het voorgaan van de geïnitieerde een groot voorbeeld gegeven en
voor het overige alles afgenomen wordt, maar op die manier dat een nieuwe reële
basis voor de gemeente geschapen wordt.
“In Jezus is de Logos zelf
persoonlijk geworden.” (Hfdst. 5,6)
Deze zin staat eigenlijk in het
midden van het betoog. Hij heeft de verschijningsvorm van het persoonlijk
menselijke aangenomen, zoals zich dat alleen voordoet in het incarneren in de
uiterlijke zintuigelijke wereld en daarmee was datgene wat zich oorspronkelijk
in het geheim van de mysteriën afgespeeld heeft op het podium van de wereldgeschiedenis
getreden, doordat een mysteriegebeuren openbaar gemaakt werd.
Maar deze openbaring betekent niet
alleen dat men ervan weten kan, maar dat er daardoor een nieuwe reële basis van
gemeenschapsvorming werd gegeven. Wat de Egyptenaar normaliter alleen na de
dood kan beleven, dit eens-zijn van het individuele en gemeenschappelijke, kan
de christen sinds de grote inwijding van Christus Jezus in het zich in de
zintuiglijke wereld afspelende leven door gemeentevorming ervaren en nu
uiteraard door de kracht van het geloof door iets wat met de bewustzijnshistorische
ontwikkelingsstand van de toenmalige mensheid in overeenstemming was. Gelovige
toewijding aan het geopenbaarde mysteriegebeuren kan ervaren worden: Elk
individueel menswezen is op weg naar het hoogst goddelijke en daarmee op weg
naar de hoogste gemeenschap, gelijktijdig met de hoogste vervulling van de
eigen persoonlijkheid.
Dit hoogste mysteriegebeuren is iets
waarnaartoe de gemeente kan opkijken en geloven. En door dit geloof aan het
openbaar gemaakte mysteriegebeuren, dat
een feit in fysieke lichamen levende mensen is, ontstaat in de gelovige zielen
iets wat in de gemeenschap boven hun persoonlijkheid uitstijgt. In de
geloofsgemeenschap kan zich een aanwezigheid van het geestelijke voordoen,
zoals die anders alleen op de inwijdingsweg in de mysteriën mogelijk was. De
mensen kunnen in hun gelovig gemeentebestaan zich bewust worden van de ervaring
van het hoogste goddelijke, die vroeger alleen de initiant in de mysteriën of
de overledene pas na het dodengericht had.
Gemeentevorming als vooruitzicht en
daarmee tegelijk ook voorbereiding van de inwijdingservaring wordt hier als de
eigenlijke zin van het Christusmysterie weergegeven. En met deze
gemeenschapsvorming, die dus in de diepste kern van het beleven leidt, is
tegelijk een stap in de uiterste openbaarheid verbonden. Want voor alle ogen
geschiedt in het leven van Jezus wat anders alleen in de mysteriën geschiedt.
Maar alleen de samenhang van gemeentevorming als voorwaarde van de hoogste
geesteservaring enerzijds en de openbaarmaking van het mysteriegeheim
anderzijds, alleen beide tezamen als de twee kanten van dezelfde zaak heeft een
zin.
Alleen onder de bescherming van de
gemeentebeleving is überhaupt de openbaarheid van de christelijke religie in
haar spirituele gehalte existent en bestaansvaardig. “Doe dit tot Mijn
herinnering, gedenk Mijn naam, scheidt deze nooit van de in de openbaarheid
verrichte daad, opdat jullie in jullie onvolmaaktheid bewust kunnen worden van
het hoogste goddelijke” Wat de mens van zijn eigenlijk wezen en van het doel
van zijn weg scheidt is de zonde. De zonde van de enkelingen in de
geloofsgemeenschap neemt Christus in Zich op. Het hoogste geestelijke zou in
een gemeenschap niet tot een belevenis kunnen komen, indien ervoor niet een
reële basis gegeven is om deze zondewerking te overwinnen. Daarom draagt de
initiant die in de openbaarheid treedt met zijn mysteriebeleving de zonden van
degenen waarvoor hij in hun gezamenlijk geloof de hemel ontsluit. Daarom dragen de schuld aan Zijn lijden en
wonden degenen die niet onderkennen hoe dat in het gemeentegebeuren samen
hoort.
“Maar het leven van Jezus bevat meer
dan het Boeddhaleven. Boeddha’s leven besluit met de verheerlijking. Het
belangrijkste in het Jezusleven begint na de verheerlijking. In de taal van de
ingewijden zou men dat als volgt moeten vertalen: Boeddha is tot het punt
gekomen waarop in de mens het goddelijke licht begint de glanzen. Hij staat voor de dood van het aardse. Hij
wordt het wereldlicht. Jezus gaat verder. Hij sterft niet lichamelijk op het
ogenblik dat het wereldlicht Hem doorstraalt. Hij is op dat ogenblik een
Boeddha. Maar Hij betreedt ook op dat ogenblik een stap dat in een hogere graad
van inwijding uitgedrukt wordt. Hij lijdt en sterft. Het aardse verdwijnt, maar
het geestelijke, het wereldlicht verdwijnt niet. Zijn opstanding geschiedt. Hij
onthult Zich als Christus voor Zijn gemeente. Boeddha vervloeit op het ogenblik
van zijn verheerlijking in het gelukzalige leven van de Algeest. Christus Jezus
wekt deze Algeest nog eenmaal op in menselijke gestalte in het tegenwoordige
bestaan. Zulks werd met de initiant bij de hogere wijdingen voltrokken op een
wijze die beeldend was. De in de zin van de Osirismythe ingewijden
waren tot een dergelijke opstanding in hun bewustzijn gekomen als in een beeldbelevenis. Deze grote inwijding,
niet als beeldbelevenis maar als werkelijkheid, werd dus in het Jezusleven aan
de Boeddha-inwijding toegevoegd. Boeddha heeft met zijn leven bewezen dat de
mens de Logos is en dat Hij in deze Logos, in het licht terugkeert, wanneer het
aardse aan Hem sterft. In Jezus is de Logos zelf persoonlijk geworden. In Hem
is het Woord vlees geworden.” (5,6)
Wat in het hoofdstuk weergegeven
wordt over de betekenis van de grote inwijding voor de gemeenschapsvorming en
over het ervaren van het geestelijke door de gemeenteleden is weergegeven met
het oog op die bijzondere historische situatie, waarin deze gemeenschapsvorming
door de kracht van het geloof (niet door
het kennen) voltrokken werd. Zijn er metamorfosen, een voortzetting van dit gebeuren,
dat zich destijds door de geloofskracht voltrok, naar onze tijd toe waar de
mensen vanuit kenvermogens leven? Rudolf Steiner heeft zich in zijn werken de
opgave gesteld en opgelost om deze belevenis, die voor de geloofsgemeente een
beslissende was, voor de kennisgemeente
te vernieuwen.
De van de aanschouwelijke feiten
uitgaande opvatting van het tijdverloop
verwikkelt zich volgens Aristoteles (4de boek van zijn Fysica) in tegenstellingen: Men gelooft
de tijd in verleden, heden en toekomst te kunnen indelen. Maar dat is niet zo
vanzelfsprekend. Het verleden is immers niet meer, heeft geen Zijn meer.
Toekomst is er nog niet, heeft dus ook geen Zijn. En het heden is de blote
grens tussen beide niet-zijnde bestanddelen van de tijd. Een grens heeft immers
ook geen eigenzijn, maar ontstaat door de samenhang van het niet-Zijn van het
verleden en het niet-Zijn van de toekomst. Beide hebben geen Zijn, het heden heeft zelfs een
gepotentieerd niet-Zijn. Niet-Zijnden
kan alleen een gepotentieerd niet-Zijn baren.
De tijd wordt ook als een geweldige
stroom opgevat die in zijn bedding het puin van alle zijnde dingen met zich mee
wentelt. Maar deze zijnde dingen hebben weder een Zijn in het verleden (dat
immers voorbij is) noch in het verleden, maar alleen in het heden dat slechts
een grens tussen twee niet-Zijnden is. Wat blijft er dus van het Zijn van het
in de tijd optredende dingen over? Oplossingsverzoek van Augustinus (Confessiones): In plaats van één heden dienst men van drieërlei te
spreken. Wanneer we ons aan het verleen herinneren, dan is op het ogenblik van
de herinnering toch het verleden tegenwoordig; er is dus (in de herinnering)
een verleden-heden. En omdat in de verwachting iets toekomstigs tegenwoordig
wordt, is er ook een toekomst-heden. Bovendien is er een heden-heden. Daarmee
meent Augustinus van de moeilijkheid
verlost te zijn. Maar: in het heden van het verleden wordt toch alleen een
niet-Zijnde tegenwoordig, in het heden van de toekomst eveneens. En omdat het
heden van het heden alleen door de botsing van het verleden en de toekomst gevormd kan worden, is het met het in drie
gedeelde heden van Augustinus niet beter gesteld dan het ene heden van
Aristoteles.
Wanneer men de tijd alleen onder het
gezichtspunt van de tijdelijkheid beschouwt, dat wil Aristoteles aantonen onder
het gezichtspunt van het vergankelijk verschijnende, verwikkelt men zich in
onoplosbare tegenstellingen. Deze worden pas opgelost, indien men ziet dat
immers in werkelijkheid het vergankelijk verschijnende altijd door iets eeuwigs wordt doorlicht. De
vertijdelijking van het eeuwige, dat is de tijd; het is niet dit voortwentelen
van het verleden in het heden en in de toekomst. Tijdelijk kan iets
Zijnsbestand alleen hebben op grond van het eeuwige in de wereld in de mens dat
al het verschijnende grondt en draagt.
[1] Het idee om een citaat
uit het hoofdstuk als titel of motto toe te voegen, dat hier bij elk hoofdstuk
wordt doorgevoerd, stamt van de vertaler.
[2] In de Duitse uitgave
van deze inleiding wordt wat betreft de citaten
met getallen naar de hoofdstukken van Het christendom als mystiek feit en de mysteriën der oudheid
verwezen en op welke pagina deze citaten staan.
Hier zal alleen naar het hoofdstuk met Romeinse cijfers en de bladzijde
met Arabische nummers verwezen worden, want
de Nederlandse vertaling heeft
zich niet aan de alineavolgorde van het Duitse origineel gehouden. De citaten
heb ik overigens deels zelf vertaald uit het Duitse origineel c.q. gecheckt en
vergeleken met de mij beschikbare Nederlandse vertalingen en de nieuwe en
oudere Nieuwe Testament vertalingen van de Christengemeenschap.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten