donderdag 14 oktober 2021

II. “Jezus is de enige Godmens geworden en daarmee is eenmaal iets aanwezig geweest wat de mens als het hoogste ideaal verschijnen moet, waarmee hij zich door zijn herhaald leven in de toekomst steeds meer dient te verenigen. Jezus heeft de vergoddelijking van de hele mensheid op zich genomen.”


Als motto kan de notitie van Rudolf Steiner in een exemplaar (van zijn boek Het christendom als mystiek feit) dienen:

            “The auteur van dit boek probeert de natuur van de geest te onderzoeken zoals de natuurvorser de geest van de natuur wil onderzoeken.”

            Deze samenhang van de mystiek, zoals deze in dit boek wordt weergegeven, met de natuurwetenschappelijke kenwijze vormt het uitgangspunt ervan en is het methodisch leidmotief dat het hele boek doorloopt.  In aansluiting bij dit methodisch motief van de natuurwetenschappelijke kenwijze vinden we gelijk in het Voorwoord bij de 2de oplage zeer pregnant uitgedrukt:

            “Alleen wie ‘mystiek’ in die zin laat gelden dat daarin precies zo’n helderheid kan heersen zoals in de ware weergave van natuurwetenschappelijke  feiten, die zal erop ingaan hoe hier de inhoud van het christendom als mystiek ook op mystieke wijze wordt beschreven.” (p. 11)

            “Zo kan er geen twijfel over bestaan: de natuurwetenschappelijke denkwijze is de grootste macht in het geestesleven van de moderne tijd.” (p.16)

            Aan de samenhang van de natuurwetenschap en de “mystiek”, de goetheanistische “mystiek” heeft Rudolf Steiner een heel boek gewijd:  Goethes wereldbeschouwing. Wat voert de natuurwetenschapper met de mysticus samen in hun kenwijze? De natuurwetenschapper heeft het voor zichzelf tot een  soort ascetisch principe gemaakt om begrippen alleen te gebruiken voor zover ze door de waarnemingen geaccepteerd worden. Alles concluderen uit begrippen is niet wetenschappelijk: De zon als het perfect oog van God kan geen vlekken hebben: dus is de telescoop onbetrouwbaar als het zoiets vaststelt. Logisch foutloos. Maar die scholasticus verbindt begrippen met begrippen, zonder zich erover te bekommeren of hij met hen wel in datgene binnendringt wat de waarneming aanbiedt. Een dergelijk beklimmen van de touwladder van begrippen wil nu juist de natuurwetenschapper niet, maar in het volle vertrouwen tot het denken wil hij dat als instrument gebruiken waarmee hij datgene wat de zintuigen aanbieden in oordelen doet samenstromen. Evenzo de mysticus. Hij wil in innerlijk beleven een eenwording ervaren met de werkelijkheid en is ervan overtuigd dat deze eenwording niet door conclusies maar alleen door de ontwikkeling van het waarnemingsvermogen mogelijk is. De natuurweten-schapper zoekt immers als materiaal voor zijn instrumenten een verfijnend, verveelvoudigd perceptueel, hij ziet alleen over het hoofd dat het fijnste instrument de mens zelf is, bijzonders wanneer hij ontdekt dat hij in zijn waarnemingsvermogen toch niet vastgelegd is, maar dat door innerlijke ontwikkeling verbreiden kan.  De natuurwetenschapper heeft pas dan iets verklaard als hij het genetisch verklaard heeft.  Dat is wederom een bemerkingswaardige trek van de natuurwetenschappelijke methode en de natuurwetenschappelijk onderzoekingswijze en ook dit is in principe een ideaal van het mystieke beleven, want de mysticus wil door het samengroeien met de werkelijkheid, die hem zijn versterkte waarnemingsvermogens bieden, één worden met de vloeden van het wereldgebeuren. Deze factor van de zelfontwikkelijking in de eenwording met de werkelijkheid ziet uiteraard de natuurwetenschappelijke kennis nog verregaand over het hoofd. De natuurwetenschapper voert immers dan pas een natuurwetenschappelijk experiment uit, indien hij observeert hoe hij daarbij zich transformeert (zoals de mysticus).

            Het esoterische beleven van de Egyptische ingewijde is vooral te kenmerken door het geheim van het getal (V, 85). De Egyptische mysterie leerling wil tot Osiris worden, is op weg naar Osiris en tegelijk naar zichzelf, naar zijn eigen hoogste wezen, maar zo dat hij beseft: Ik ben de velen en de velen zijn de ene. Op dit geheim van het getal bereidde zich de Egyptische mysterie leerling achter de sluier van de mysterieplaatsen voor; vol opkomen kan het bij hem na de voorbereiding pas na de dood, maar ook dan als belevenis van een boven de gemeenschap van de overige mensen verheven enkeling.

            “Dus het eeuwige deel van de mens wordt in de eeuwige wereldordening zelf als een Osiris aangesproken.” (V, 85)

            Wanneer u zich deze aanschouwing in een beeld verduidelijkt dan is het eigenlijk een dubbel stromend gebeuren van een uitstromen van de oorspronkelijke Osiris in de veelheid van degenen die op weg naar hem en daarmee naar zichzelf zijn, en een instromen van de velen in zijn lichaam, een wijnstok worden aan de wijngaarde.  De beschouwing wordt geleid in de richting naar de christelijke gemeentevorming van de bewustzijnstrede van de oerchristelijke gemeentevorming naar de mogelijkheden van een spiritueel gemeenschapsbeleven in het heden. Met het Osirismotief verbindt zich als een groot ontwikkelingsvoortgang in het tijdperk van het christendom een nieuw motief:

            “Wat vroeger over de gehele wereld verdeeld was, dat werd  nu in één enkele persoonlijkheid verenigd. Jezus is de enige Godmens geworden. In Jezus is daarmee eenmaal iets aanwezig geweest wat de mens als het hoogste ideaal verschijnen moet, waarmee hij zich door zijn herhaald leven in de toekomst steeds meer dient te verenigen. Jezus heeft de vergoddelijking van de hele mensheid op Zich genomen.” (X, 127)

            Twee motieven vervlechten zich hier: Metamorfose van de ziel naar het goddelijke op grond van de reïncarnatie en het nieuwe persoonlijkheidselement dat met het christendom opkomt: de overgang naar het persoonlijke onsterfelijkheidsgeloof . Onder de geheimsluier van de mysteriën beleefden de mysten hun metamorfose tot het goddelijke dat zij in hun ziel droegen. Nu verschijnt dit op het plan van de wereldgeschiedenis. Daarmee trekt in de zielen geen nieuwe kracht van nog zo verheven soort binnen, maar een nieuwe kracht van de persoonlijke onsterfelijkheid die tot de verenigingskracht met het historisch geopenbaarde  mensheidsideaal wordt. Dat is de persoonlijke onsterfelijkheidsbelevenis.

            In de tijd voor Christus was onsterfelijkheid het beleven van de vereniging met het goddelijke in de eigen ziel door wier metamorfose. Nu wordt het goddelijke van de ziel ontrukt. Haar wordt echter de wonderbaarlijke kracht van de verenging met het historisch geworden mensheidsideaal gegeven, en deze kracht is de borg van de persoonlijke onsterfelijkheid en een nieuw gemeenschapsbelevenis Dat is namelijk het grote openbaar geheim dat in de belevenis van deze nieuwe individuele kracht van de mens als geloofskracht optreedt dat de gelovige zijn individuele onsterfelijkheid gewaarborgd voelt en dat hij door de borg van zijn individuele onsterfelijkheid, die hij met de andere gelovigen deelt, ingroeit in het historisch verschenen gemeenschapslichaam. Individuele onsterfelijkheidskracht en beleven in de geloofsgemeenschap horen in zekere zin samen.

            Zodat deze samenhang van individuele onsterfelijkheidskracht en deelnemen aan een etherisch gemeenschapslichaam (het etherische geloofsbelevenis) mogelijk werd, was niet alleen de kleine maar ook de grote inwijding noodzakelijk, het door de dood heengaan van het grote inwijdingsgebeuren, waardoor in de individuele zielen de onsterfelijkheidskracht gegrond werd en het etherische gemeenschapslichaam ontstond waaraan zij deelnemen konden in de geloofsgemeenschap.

            De zin van het beleven in de geloofsgemeenschap, waarin zich individuele onsterfelijkheidskracht en het etherische gemeenschapslichaam doordringen, kon de gelovige christengemeenschap niet kennend duiden. Zij hebben het beleefd met alle intimiteit der harten, maar de interpretatie van de zin van het gebeuren is de mogelijkheid en de opdracht van onze huidige tijd. Rudolf Steiner karakteriseert deze geloofsgemeenschap van verschillende kanten.

            “Wat zich dus voor de oude mysteriecultus in het binnenste van de mysterietempel heeft afgespeeld, dat is door het christendom als een wereldhistorisch feit opgevat. De gemeente heeft zich tot Christus Jezus, de geïnitieerde, de op uniek-grootste wijze geïnitieerde  bekend. Haar heeft Hij bewezen dat de wereld een goddelijke is. De mysteriewijsheid werd voor de christelijke gemeente onverbrekelijk verbonden met de persoonlijkheid van Christus Jezus.  Dat hij geleefd heeft en dat Zijn belijders Hem toebehoorden: dat geloof trad in de plaats van hetgeen men vroeger met de mysteriën wilde bereiken. Voortaan kon een deel van datgene  wat eerder slechts door mystieke methoden was te bereiken, vervangen worden door de overtuiging dat in het op aarde aanwezig geweest Woord het goddelijke is gegeven. Niet datgene waartoe de geest van iedere enkeling lang moest worden voorbereid, was voortaan alleen doorslaggevend, maar wat diegenen gehoord en gezien hebben die om Jezus heen waren; en wat door hen is overgeleverd.  ‘Wat vanaf het begin is geschiedt, wat wij gehoord, wat wij met handen beroerd hebben van het Woord des levens … wat wij zagen en hoorden, dat verkondigen wij ook aan jullie, opdat jullie ook deelnemen aan onze gemeenschap.’ Zo luidt de eerste zendbrief van Johannes.  Een deze onmiddellijke werkelijkheid dient als levendige band alle generaties te omvatten; het dient zich als kerk  mystiek van geslacht tot geslacht verder te strengelen. Zo zijn de woorden van Augustinus te verstaan: ‘Ik zou het evangelie niet geloven, als de autoriteit  van de katholieke kerk mij niet daartoe zou bewegen.’ Niet in zichzelf dus hebben de evangeliën een herkenningsteken voor hun waarheid, maar men dient ze geloven omdat ze gegrond zijn op de persoonlijkheid van Jezus en omdat de kerk van deze persoonlijkheid op geheimzinnig wijze de macht afleidt de evangeliën als waarheid te doen verschijnen.  De mysteriën hebben door traditie de middelen overgeleverd om tot de waarheid te komen; de christengemeenschap plant deze waarheid zelf voort. Bij het vertrouwen tot de in het innerlijke van de mens oplichtende mystieke krachten tijdens de inwijding moest het vertrouwen kommen in de Ene, de Oer-initiator. Vergoddelijking hebben de mysteriën gezocht; ze wilden die beleven.  Jezus was vergoddelijkt, aan Hem moest men zich houden; dan is men binnen de door hem gestichte gemeenschap zelf deelnemer aan de vergoddelijking: dat werd christelijke overtuiging. Wat in Jezus vergoddelijkt was, is voor zijn hele gemeenschap vergoddelijkt. ‘Zie, Ik ben met jullie al de dagen tot de voleinding van de wereld.’”(Matth. 28:20) 

            De gemeenschap van de aan de onsterfelijkheid gelovende christen beleeft de versterkende aanwezigheid van het haar overtreffende goddelijke.

            “’Schrijf aan de engel van de gemeenschap te Efeze: Dit schrijft degene die de zeven sterren in zijn rechterhand houdt die tussen de zeven gouden kandelaren wandelt. Ik ken uw daden en wat gij verdragen heeft, en ook uw volharding, en dat gij de kwaden niet wil steunen, en dat gij ter verantwoording geroepen heeft diegenen die zich apostelen noemen en het niet zijn en dat gij ze als onecht gekend heeft. En gij heeft volharding en gij heeft uw werk op Mijn naam gebouwd, en gij zijt niet daarbij verlamd.  Maar ik verlang van u dat u tot uw voortreffelijkste liefde komt. Gedenk waarvan gij afgevallen zijt, bekeer u en verricht de voortreffelijkste daden. Maar zo niet, dan kom Ik en zal uw licht wegnemen tenzij u zich bekeert. Doch dit hebt gij, dat gij de werken der Nicolaiëten veracht, welke Ik ook veracht. Wie oren heeft die moge horen wat de Geest tot de gemeenschappen zegt: aan de overwinnar zal Ik te eten geven van de Boom des levens die in het paradijs Gods is.’ Dit is de boodschap die aan de engel van de eerste gemeenschap gericht is. De engel, welke men zich als de gemeenschapsgeest heeft voor te stellen, is op de weg die in het christendom voorgetekend is. Hij vermag de valse belijders van het christendom van de ware te onderscheiden.  Hij wil christelijk zijn; en hij heeft zijn werk op de naam van Christus gestoeld. Maar er wordt van hem verlangd dat hij zich door generlei dwaling de weg tot de voortreffelijkste liefde laat versperren.’’(VIII,112)

            Dus de engel, de gemeenschapsgeest, kan nog dwalen, c.q. in zijn ontwikkeling tot de grote Christusinwijding verhinderd worden door het verkeerde van degenen die zich om hem heen verenigen. “Zo zijt ge niet’, zegt het grote gemeenschapswezen tot de kleine gemeenschapsgeest. Alleen door de “voortreffelijkste liefde” komt men uit de kleine inwijdingsbelevenis van de gemeenschap tot de ware, de grote inwijdingsbelevenis dat ons het doel van onze weg door de incarnatie laat zien.

            “En de mensenzoon ‘had zeven sterren in Zijn rechterhand.’”(Op. 1:16)  (VIII, 114)

            Zeven mogelijkheden van de kleine inwijding door de onsterfelijkheids-kracht van de geloofsgemeente.

            “De gemeenschappen zijn de wegen naar het goddelijke in de onvolmaaktheid; en de gemeenschapszielen moesten de leiders worden op deze wegen. Daartoe moesten ze zelf zo worden dat de leider voor hen de wezenheid is waarvan gezegd wordt dat die ‘zeven sterren’ in Zijn rechterhand had. “En uit Zijn mond kwam een tweesnijdend scherp zwaard; en de glans van Zijn aangezicht was gelijk de stralende zon.’ Ook in de mysteriewijsheid  komt dit zwaard voor. De initiant wordt verschrikt door een ‘getrokken zwaard’. Dat duidt op de situatie waarin degene komt die tot de ervaring van het goddelijke wil komen opdat voor hem het ‘aangezicht’ van de wijsheid gaat lichten met een glans van de zon’.  Ook Johannes gaat door zo’n toestand heen. Zo  wordt zijn sterkte beproefd. ‘En toen ik Hem zag, viel ik als dood voor Zijn voeten; en Hij legde Zijn rechterhand op mij en zeide: Wees niet bevreesd’. (Op. 1:17) Door belevenissen moest de initiant heengaan die de mens doorgans alleen anders bij de overgang naar de dood meemaakt.”(VIII, 114) 

            “Aan de ene kant is de ziel geworden tot iets volledig nieuws,  die zich aanvankelijk als de intieme geloofskracht van de enkeling openbaart. Wat als het doel van de ontwikkeling dient te gelden, staat nu voor de uit hun onsterfelijkheidskracht gelovigen als de engelen van hun gemeenschappen, die zich zelf naar de grote inwijding toe bewegen naarmate de ledematen van deze gemeenschap niet van de voortreffelijkste liefde wijken. “De gemeenschappen zijn de wegen naar het goddelijke in de onvolkomenheid.” In de oude mysteriën kon men de weg naar het goddelijke alleen in de volkomenheid vinden. Nu geschiedt het wonder dat de onvolkomenen door hun onsterfelijkheidskracht en in het geloof aan de engelgemeenschappen samenkomen en de “voortreffelijkste liefde” beoefenen, zodat boven hun onvolkomenheid de zonneglans van hun volkomenheid begint te stralen. Dat is echter alles onder het aspect van de toenmalige bewustzijnstrede gekarakteriseerd: onder het aspect van de geloofsgemeenschap.  

            Ons huidig bewustzijn wordt door een heel andere helderheidsnuance gekenmerkt. Door de kennisdaad van Rudolf Steiner is er een nieuwe soort esoterisch gemeenschapsleven gegrondvest. Wij zijn nu niet meer alleen in staat tot het vormen van geloofsgemeenschappen, maar tot kennisgemeenschappen en wel op grond van de wonderbaarlijke observatiemogelijkheden voor het opstandingsproces waarover Rudolf Steiner beschikte. In zijn kenniswetenschap speelt zich dit wonderbaarlijke in het heldere licht van de nuchterheid af. We hebben door hem het denk- en kennisproces op een wijze leren oberveren, zoals dat vroeger niet mogelijk was. Wanneer we observerend beleven hoe wij tot het denken en zijn vormen, de begrippen en ideeën, staan, dan maken wij de volgende observaties, die u uit de kenniswetenschap van Rudolf Steiner welbekend zijn; het denken geschiedt tot ons ongemak niet van zelf in ons, maar alleen wanner we het doen. Denkbeelden, denkflitsen kan men hebben, gedachten die zich levendig ontplooien en verbinden, die ons op naar de grote zee van het geestelijke universeel bestaan  voeren, verschijnen in ons bewustzijns alleen op grond van ons eigen doen. Derhalve zijn ze ook lastig voor ons, maar ook kostelijk.  Daar ze alleen op grond van ons eigen doen verschijnen, laten ze ons vrij.  Iets dat niet door ons doen tot stand zou komen, zou immers in ons invloeden. Wat wij ons echter zelf geven door onze innerlijkste activiteit, zijn wij zelf. Daar ondergaan wij niet iets maar doen het; en op grond van dit den zijn wij met de gedachte-gehalte van de wereld in een wezenseenheid versmolten.  We zijn niet meer gescheiden van datgene wat we denken.  Denken en het gedachte zijn een wezen, hier vindt een wonderbaarlijke wezenswisseling plaats. Het denken denkt ons zoals wij het denken denken. Hier is deze wonderbaarlijke oorsprong enerzijds van het individuele en anderzijds van het gemeenschappelijke. Alleen uit deze innerlijkste kracht, die alleen ons toebehoort, kunnen wij ons in het denken naar binnen schommelen. Met datgene wat ons zelf toebehoort, ons in het denken naar binnen schommelend, schommelen we ons de eeuwigheid binnen. Als we ons van de eeuwige onverwoestbare op zichzelf gebouwde samenhangen bewust, dan worden we eens met iets groters. Het kenvermogen is onsterfelijkheidskracht en intiemste verenigingskracht en daarmee ook de kracht waarmee wij de kleine gemeenschappen onder ons mensen tot stand brengen.

            Doordat we ons met het geestelijke in de zielen van de medemensen  verenigen, wordt dit in ons een innerlijkste aanwezigheid; ik en jij zijn één. Van daaruit kunnen we de in het jij beleefde mens nog tot in zijn dwaalwegen begrijpen en lief hebben. Deze kleine wezenswisseling, waarin zich onsterfelijkheidskracht en kenvermogen doordringen, deze kleine aanduiding van een inwijding is overstraalt door de grote zon van een inwijdingsachtig beleven, indien we niet van de “voortreffelijkste liefde” wijken. In de denkbelevenis  kunnen we met andere wezens op grond van de verenigingservaring van het denken alleen derhalve één worden, omdat wij overstraald zijn door de zon van het geestelijke bestaan überhaupt, door de ervaring dat wij door onze onsterfelijkheidskracht in een universele geesteswereld leven.  Wij beleven zowel de kleine als de grote gemeenschapservaring. Op grond van onze geesteservaring in de denkbelevenis weten we dat onsterfelijkheidskracht en gemeenschapsbeleven (de in ons opstijgende en de ons overstralende kracht) zich continu treffen en doordringen. Vanuit deze ervaringen kunnen we de weg betreden naar de verzorging van een nieuwe gemeenschapservaring. Wanneer we uit deze ervaringen van het kennisbeleven in de gezamenlijke inspanningen omwille van geesteswetenschappelijke inhouden samenkomen, mogen we zeker zijn, indien we dit in de voortreffelijkste liefde doen, dat we daardoor van de aanwezigheid van een ons overtreffende gemeenschapsgeest bewust worden.  Dat is de vooruitgang van de christelijke geloofsgemeenschap naar de moderne kennisgemeenschap.


Geen opmerkingen:

Een reactie posten

AANKONDIGING REEKS LEZINGEN EN GESPREKSRONDEN OVER HET CHRISTENDOM ALS MYSTIEK FEIT EN DE MYSTERIËN DER OUDHEID

Tijdens het ochtendgedeelte van de ledenvergadering van de AViN op 29 september in Driebergen/Zeist werd de 13-delige inleiding van Herbert ...