woensdag 13 oktober 2021

AANHANGSEL I. WAAROM IK HET BESLUIT VAN 14 JANUARI 1968 NIET TOESTEM


Noot vooraf van de vertaler: Dit artikel verscheen voor het eerst in de ledenbijlage van het Goetheanum, orgaan van de Algemene Antroposofische Vereniging, op 18 februari 1968 en is ook als aanhangsel 6 afgedrukt in deel I van de trilogie van Reto Andrea Savoldelli over de activiteit van Herbert Witzenmann als bestuurslid aan het Goetheanum vanaf 1963 tot aan zijn dood in 1988.

            In de  inleiding van Herbert Witzenmann op dit boek komt, zoals gezegd werd in het Voorwoord,  het woord “boekenkwestie” niet voor. Dit is omdat deze kwestie oorspronkelijk immers een interne zaak van de Algemene Antroposofische Vereniging was die derhalve niet in de wekelijkse openbare voordrachten, die Herbert Witzenmann van februari tot juli 1968 in het Goetheanum hield, thuis hoorde. Maar dat het wel degelijk indirect over de diepere wereldhistorische achtergronden van de boekenkwestie en de voorwaarden van de openbaarmaking van het spirituele werk van Rudolf Steiner in een seculiere samenleving gaat, blijkt bv. uit wat er voor het eerst in hoofdstuk IV daarover te lezen viel:

“Derhalve staat in het middelpunt van de Kerstbijeenkomst [in 1923] de heroprichting van de Antroposofische Vereniging. De gemeenschap is gegrond op de gemeenschappelijke belevenis van onsterfelijkheid en de belevenis van het ethisch individualisme.        

Daartoe behoort wederom een nieuw wereldhistorisch gebeuren van het openbaarmaken, want met de Kerstbijeenkomst, die gekenmerkt kan worden als een metamorfose van de oerchristelijke geloofsgemeenschap, hangt de onbeperkte openbaarmaking van het geestesgoed samen dat Rudolf Steiner aan de leden heeft gegeven en dat aanvankelijk nog in het omhulsel van een afzonderlijk bewustzijn gehouden was.  Voor iedereen is het toegankelijk, hoewel dit openbaarmaken alleen een zin heeft als uitdrukking van een nieuwe mysterievorming, zoals ik die gekenmerkt  heb als metamorfose van de oerchristelijke geloofsgemeente die nu juist  tot een kennisgemeenschap wordt. Alleen in samenhang met een nieuwe mysterievorming heeft het openbaarmaken een zin.”

In het volgende artikel wordt nu veel concreter op de zwaarwegende gevolgen van het meerderheidsbesluit van het bestuur op 14 januari 1968 ingegaan, dit besluit waardoor dus besloten werd om na jarenlang, onvruchtbaar overleg en zelfs een rechtszaak in 1950, ingespannen door de door Marie Steiner in 1945 opgerichte Rudolf Steiner Nalatenschapsvereniging tegen de Algemene Antroposofische Vereniging, om de edities van de Nalatenschapsvereniging ter verkoop in het Goetheanumgebouw op te nemen. Dit besluit werd niet alleen zonder toestemming van Herbert Witzenmann genomen, maar ook zonder dat twee vorige besluiten van de Algemene Ledenvergadering om de edities van de Nalatenschapsvereniging juist niet in het Goetheanum op te nemen, vernietigd werden.

            Voorafgegaan aan dit artikel in het ledenblad was een artikel van de toenmalige voorzitter van de Vereniging Rudolf Grosse onder de titel “De inspanningen om de boekenkwestie op te lossen” dat ook als aanhangsel 5 in de trilogie van Savoldelli over de activiteit van Herbert Witzenmann in het bestuur aan het Goetheanum is afgedrukt. Dit artikel wordt gevolgd door de toespraak die Herbert Witzenmann aan de Algemene Ledenvergadering van de Algemene Antroposofische Vereniging op Palmzondag in 1968 heeft gehouden die o.a. ook ingaat op de vraag wat nu de boekenkwestie met de toenmalige en nu nog kritiekere toestand van de wereld te maken heeft.            

            Hopelijk kunnen deze twee aanhangselen verder tot het inzicht bijdragen dat het eeuwfeest van de Kerstbijeenkomst in 2023 niet waarachtig kan gevierd worden zonder kennis van haar dramatische, problematische geschiedenis en de onterechte veronderstelling dat de boekenkwestie eigenlijk allang opgelost is en dat die hier aan te halen niets anders zou zijn dan oude koeien uit de sloot te halen

* * *


WAAROM IK HET BESLUIT VAN 14 JANUARI 1968 NIET TOESTEM

 In het Goetheanum ledenblad van 18 februari 1968 stond de volgende verwijzing: “Het onderaan afgedrukte essay van Herbert Witzenmann geeft op vrije wijze, met weglatingen en toevoegingen,  de inhoud van betogen weer die Herr Witzenmann in verschillende bestuursvergaderingen, ten laatst op de besluitvormende zitting van 9 januari over de boekenkwestie naar voren heeft gebracht. Daar het normaal is om aan de leden van verantwoordingsorganen in bijzondere gevallen het recht op een openbaar tegenstem toe te staan, brengen wij die hiermee de leden ter kennis. De publicatie geschiedt, evenals de bekendmaking van zijn afwijkende opvatting bij de besluitvorming van 9 januari (zie het Ledenblad van 14 januari) op uitdrukkelijke wens van Herr Witzenmann. Op de afdruk van verdere stemmen over de nieuwe regeling van de boekenkwestie wordt afgezien in de zin van de mededeling van 14 januari, volgens welke het bestuur ernaar streeft om alle vrij wordende krachten  voor positieve antroposofische arbeid in te zetten. Het bestuur aan het Goetheanum.”[1]   


I.

De  oprichtingsstatuten die Rudolf Steiner aan de Antroposofische Vereniging bij haar heroprichting heeft gegeven zijn een publiek geheim.[2] Ze zijn een wereldhistorisch voorbeeld voor hoe in een moderne gemeenschap het initiatieprincipe tot civilisatieprincipe kan worden. Want de ware kennis van de geestelijke wereld, de onderzoek ervan op grond van geesteswetenschappelijke scholing dient in deze gemeenschap de grondslag te vormen voor een verzorging van het zielenleven in individuele mensen en in de menselijke gemeenschap, voor de broederlijkheid van de samenleving en de bevruchting en vernieuwing van alle cultuurgebieden.

            In het middelpunt van deze statuten staat paragraaf 8.[3] Het aantal daaraan voorafgaande en daarop volgende paragrafen is hetzelfde. In deze paragrafen wordt met dezelfde nadrukkelijkheid de volle openbaarheid van de vereniging evenals de verborgenheid van haar innerlijk leven betoond. Want die wordt alleen op de weg van geesteswetenschappelijk scholing toegankelijk. En alleen aan een door zulke scholing verkregen voorkennis wordt een competent oordeel toegestaan  voor de publicaties van de Hogeschool, die desondanks zonder beperkingen aan de openbaarheid worden overgedragen. Openbaarheid en innerlijkheid zijn de zuilen die de poort van de Vrije Hogeschool vormen en het dak dragen dat zijn bescherming over de Vereniging welft. Dit dak zou moeten instorten als een van de zuilen zou wankelen, die het volgens het architectonische oerbeeld van Rudolf Steiner alleen gezamenlijk steunen.

            Het motief, dat als de goede genius van de publicaties van de Vrije Hogeschool de paragraaf 8 die heldhaftige klang geeft, doordringt echter de hele reeks paragrafen.  Overal is van een openbaarheid sprake, wier levenselement het verkeer met de geestelijke wereld is, van een geesteswetenschappelijke scholing en onderzoek  die in de volle openbaarheid treedt, van een vertrouwen op de geestelijke wereld dat ook binnen een uiterlijke wereld zonder begrip zich alleen op zijn spirituele grondslagen beroept, van een verzorging van het zielenleven die een ieder zonder onderscheid uitnodigt om in haar nieuw opgetrokken gebouw binnen te komen. Want de bruggenslag die in plaats van gewoonheden intuïties tot hoekstenen inzet is gelukt.

            Ter uitvoering van de daarmee gekenschetste intenties behoefde de stichters van de Kerstbijeenkomst de grootste moed. Want geen enkel van degenen die de spirituele achtergronden van de uiterlijke wereld niet erkennen, kan wat met de Kerstbijeenkomst ondernomen werd als niets anders dan onzinnig en bedenkelijk ondervinden. En allen welke die achtergronden niet tot het onderwerp van formuleringen, maar in de zin van de oprichtingsstatuten tot de richtsnoer van het leven maken, moeten met onverbiddelijke weerstanden rekenen. Alleen de jeugd, uiteraard zonder het zichzelf bewust te kunnen maken, is in principe overal en nog op de dwaalsporen van de bondgenoten van die geestesmoed. Want die heeft schoon genoeg van een leven in gewoonheden en alleen mooie worden en zoekt een echte tegenwoordigheid van de geest in het uiterlijke leven, een verkwikking van haar innerlijk leven uit de bron van bewustzijnsverandering. Op elk van hun vaandels, hoewel in letters die hun dragers vaak zelf niet kunnen duiden, staat: “Het inwijdingsprincipe moet weer beschavingsprincipe” worden.

            Deze oproep zou slechts een declamatie zijn, indien hij niet gebaseerd zou zijn op de geesteswetenschap en levenspraktijk van Rudolf Steiner. Rudolf Steiner heeft de Vrije Hogeschool tot een plaats van reële verbinding van haar leden met de geestelijke wereld gemaakt. Alleen deze reële verbinding vervult het van haar geopenbaarde, c.q. gepubliceerde, hoewel op geheime wijze, met geestelijk leven; na het achteruitgaan van deze levenskracht, zou het geopenbaarde moeten verwelken. Zolang de Vrije Hogeschool leeft, leeft derhalve ook de bescherming, waarnaar paragraaf 8, verwijst voort. Deze bescherming berust op de kracht van een spirituele gemeenschapsvorming die ook ertoe beroepen is om in een voor haar vreemde uiterlijke wereld werkzaam te zijn. De verplichting welke de leden van de Vrije Hogeschool in de zin van paragraaf 8, zoals überhaupt in de zin van de oprichtingsstatuten, jegens Rudolf Steiner aanvaard hebben, is derhalve des te serieuzer en groter des te minder ze buiten de Vrije Hogeschool begrepen en erkend wordt.

            Maar een zwaarwegende objectie moet hier gemaakt worden. Alleen zolang Rudolf Steiner, zou men kunnen inbrengen, als de legitieme vertegenwoordiger van onze verbinding met de geestelijke wereld fysiek onder ons vertoefde en in onvermoeibaar  schenkende deugd ons door de getuigenissen van dit verbond over onszelf verhief, zou de bron stromen.  Sindsdien heeft het hier opgetekende slechts nog de betekenis van een terugblik, het beschrijft wat eenmaal geweest is, niet echter een gebeuren, wiens tegenwoordigheid onder ons wij mogen beweren en opeisen.

            Aan de daarmee aangeduide opvatting  heeft de [Rudolf Steiner] Nalatenschapsvereniging haar ontstaan te danken, daaruit wil zij de rechtvaardiging van haar werkzaamheid scheppen. Haar activiteit , haar edities drukken de opvatting uit dat de spirituele, levende, niet alleen institutionele Hogeschool, zoals die door Rudolf Steiner gesticht werd, niet meer bestaat en dat degenen, die de opdracht gekregen hebben om haar voort te zetten hebben versaagd. Een onoverwinbare kloof scheidt ons heden van de tijd dat Rudolf Steiner op aarde werkte en ons verblijft, naast onze persoonlijke ontwikkeling, slechts de opgave om hetgeen hij nagelaten heeft zolang te beheren, totdat een nieuw fysiek werken op aarde voor hem mogelijk wordt.   

            Het ontstaan van zo’n opvatting  zullen degenen die nuchter om zich heen en gewetensvol in zichzelf kijken zeker niet voor onverstandig vinden. Want de resultaten van de geesteswetenschappelijke scholing zijn voor de meeste aspiranten slechts aanvankelijk en onvolmaakt van aard, zover ze überhaupt uitblijven. Wat dus ten tijde van Rudolf Steiners leven door hemzelf werkelijkheid was, kan, zo mag men vernemen, nu alleen nog onvruchtbare ideologie of zelfs een illusionair drogbeeld zijn.

            Hoe vruchtbaar het gehalte aan zelfkennis in deze opvatting ook zijn mag, zo weinig doet ze toch recht aan het Kerstgebeuren van de heroprichting van de Antroposofische Vereniging. Want deze heroprichting betrekt ook onze onvolmaaktheden op een nieuwe wijze bij haar werkkring. De spirituele kunstzinnigheid en inventieve kracht van Rudolf Steiner openbaart zich steeds weer daarin dat hij problemen in nieuwe creaties verandert en het achterblijven van het hem toevertrouwde in inspiraties van hun vooruitgang. De Kerstbijeenkomst is welzeker de grootste van deze creaties. Deze waarborgt, zolang mensen in haar geest waarachtig streven, dat de levende stroom van zijn werk ook met zwakke krachten verder naar de toekomst kan worden geleid.  Want bij de publieke geheimen van de Kerstbijeenkomst behoort een nieuwe samenhang van het individuele, het gemeenschappelijke en het bovenindividueel-geestelijke. De wegen in de geestelijke wereld zijn weliswaar voor de huidige mensen alleen in het ethisch individualisme rechtmatig begaanbaar. Ze gaan echter, wanneer ze in een eendrachtig bewustzijn monden, dat zich aan overeenstemmende opgaven ontwikkelt, verder dan in de eenzaamheid.  Van oudsher hebben mensen, die door een serieus streven zijn samengekomen, de vrome ervaring van een hoog overtreffende geestelijke aanwezigheid in hun kring kunnen maken. Ook deze belevenis  werd door de heroprichting van de Antroposofische Vereniging op een eigentijdse wijze vernieuwd. De Kerstbijeenkomst is derhalve meer als wijsheidsopenbaring en wegwijzing, ze is werkelijkheid, de grondlegging van een nieuw gemeenschapsbouw. Sinds deze stichtingsdaad van Rudolf Steiner kan in het eendrachtige bewustzijn van vrije individualiteiten de geest van een nieuwe gemeenschap aanwezend worden. Om deze grond te leggen was het niet genoeg dat er een nieuw oproep aan de gemeenschapswilligheid werd gericht, dat nieuwe leerinhouden ontwikkeld en nieuwe scholingsmogelijkheden geboden werden, hoe beduidend, boven de maat der woorden, allemaal dat ook is. Door de stichtings- en offerdaad van Rudolf Steiner moest daarenboven een nieuwe reële grondslag in de geestelijke en fysieke wereld voor een gemeenschapsgebeuren geschapen worden dat in deze wijze tot nu toe nog niet mogelijk was. De trouwkracht van elke ziel die de stichtingsdaad van Rudolf Steiner uit inzicht vertrouwt, kan sinds dat gebeuren tot een deel van de etherschaal worden, welke het geschenk van de geestelijke wereld in zich opnemen mag. De gebeurtenis van de Kerstbijeenkomst zet zich derhalve ondanks alle hindernissen in de uiterlijke wereld en ondanks alle innerlijke onvolmaaktheden van de mensen voort, zolang maar mensen bereid zijn die gebeurtenis in een echt trouw vertrouwen na te leven en zolang ze vastbesloten zijn om niet voor de weerstanden te wijken waardoor ze op de proef worden gesteld.

            Deze voortdurende gebeurtenis overtreft ver de individuele vaardigheden die in het ervaren daarvan zich verbinden. Derhalve is de directe individuele oogst die het oplevert minder zichtbaar en minder belangrijk dan het gewin voor Rudolf Steiners werk. Want dit werk, vooral wat betreft zijn literaire verschijningsvorm heeft morele bescherming nodig[4]; en dit geldt, hoewel in gemodificeerde vorm, natuurlijk ook voor het deel dat volgens Rudolf Steiner zelf gedrukt moest worden.  De boekdrukkunst moet volgens hem door een heilige gezindheid geadeld worden. Uiteraard niet wij met onze persoonlijke krachten zijn in staat om Rudolf Steiners werk deze bescherming te bieden.  Maar door ons, door de nog zo onvolmaakte gemeenschap van individualiteiten, kan de geestelijke wereld haar beschermende werkzaamheid ontplooien. Over de gemeenschap, die in haar schaal de inhoud van de geestelijke wereld ontvangt, kan zich dat onzichtbaar dak welven dat, door de zuilen van het openbare en het geheime gedragen, ruimte en tijd ver in de buitenwereld overtreft en dat ook degenen beschermt die niets ervan weten en de spirituele achtergronden van de uiterlijke wereld niet eerbiedigen.  Want de werkingskracht van de geestelijke wereld is niet van maatregelen afhankelijk die de signatuur van het materiële krijgen. Wel echter wacht de geestelijke wereld  op van kennis gestoelde besluiten die zich in het innerlijke opbouwwerken verenigen en op de tot inzicht veranderde standvastigheid die voor de opgedrongen weerstanden niet terugdeinst.

            De verspreiding van het werk van Rudolf Steiner, die waarachtig alleen door wortelslag in de harten  geschiedt, wordt niet reeds daardoor gewaarborgd dat het aan vele plekken ter verkoop en gebruik wordt aangeboden. Beslissend hiervoor is dat het minstens aan één plaats oerbeeldend beschermd wordt. Dit hoort bij het publiek geheim van de Kerstbijeenkomst, voor de werkzaamheid waarvan uiteraard aan degenen die slechts aan het uiterlijke oorzakelijk verband geloven, geen bewijzen kunnen worden gegeven. Wanneer in trouw aan deze bescherming de daartoe opgeroepenen samenkomen dan verzwakt die kracht niet daardoor dat sommigen het oord, waar deze bescherming een fysiek centrum dient te hebben, met een andere gezindheid en in een ander gedrag, betreden. Wanneer de zuilen van het openbare en het geheime in hun ware betekenis en samenhorigheid van degenen onderkent en eerbiedigt worden die in dienst van de Vrije Hogeschol actief willen zijn, dan blijft het evenwicht van het door hen gedragen dak onaangetast.

            En hoewel ook de onvolmaaktheden van de strevende mensen voortdurend veranderen moeten en veranderen mogen, dan kunnen zij toch juist in de verandering steeds helderder door het licht van het eeuwige doorstraalt worden Rudolf Steiner heeft in de Kerstbijeenkomst iets eeuwigs met ons verbonden: veranderen moeten wij ons om tot een steeds beter en actief begrip te komen dat het openbare en de geheime, levende Hogeschool en het gepubliceerd werk onverbrekelijk twee kanten van dezelfde zaak kunnen zijn – veranderen moeten zich de vaardigheden waarmee wij aan het levende kleed van het eeuwige over ons weven.


II.

Uit het voorafgaande blijkt dat de zogenoemde boekenkwestie niet van de Hogeschool kan worden gescheiden. Want uit het voorafgaande is niet te ontkennen:

            1. De Nalatenschapsvereniging staat in beslissende tegenstelling tot de levende Hogeschool. Want zij bestrijdt de realiseerbaarheid van de Vrije Hogeschool in de zin van de continuïteit van de Kerstbijeenkomst en brengt dit door haar redactionele activiteit zichtbaar tot uitdrukking. De Nalatenschapsvereniging  ontkent daarmee niet alleen de onafhankelijkheid van de Vrije Hogeschool, maar verhindert ook dat de Hogeschool aan een van haar voornaamste opgaven, de uitgave van het literaire werk van Rudolf Steiner, recht kan gaan doen. Het beroep op Rudolf Steiners laatste wilsbeschikking uitdrukkelijk ten gunste van de Nalatenschapsvereniging is misplaatst, omdat Rudolf Steiner deze beschikking gewijzigd zou hebben, indien ze niet in overeenstemming met de Kerstbijeenkomst geweest zou zijn.  Hij verwachtte derhalve dat zijn laatste wilsbeschikking in overeenstemming met de Kerstbijeenkomst vervuld zou worden.  Deze overeenstemming betekent juist de hoogste vrijheid van de uitvoerders daarvan, omdat alleen de zodanig handelende zich in overeenstemming met zijn eigen hogere wezen bevindt. De Vrije Hogeschool kan derhalve de edities van de Nalatenschapsvereniging niet verkopen, zolang deze edities, zoals het bij de huidige vertegenwoordigers van de Nalatenschapsvereniging het geval is, ze haar bestaan aan zulke opvattingen en bedoelingen te danken heeft die in tegenstelling tot het wezen van de Vrije Hogeschool en de door haar aanvaarde opgave staan. Bovendien heeft zich de Nalatenschapsvereniging tot de dag van vandaag niet van de zware beschuldigingen gedistantieerd die tegen Albert Steffen gericht werden die met zijn werk het tot dusver meest beduidende voorbeeld van een realisatie van de Kerstbijeenkomst heeft gegeven.

            2. Het beroep dat de edities van de Nalatenschapsvereniging de teksten van Rudolf Steiner zouden bevatten, dat men het dus niet met deze edities, maar met “boeken van Rudolf Steiner” te maken heeft, is misplaatst.  Want het gaat er niet om iemand te verhinderen om toegang tot het immateriële werk van Rudolf Steiner door een uitgave van de Nalatenschapsvereniging te zoeken. Veelmeer gaat het in tegendeel erom deze toegang open te houden en te waarborgen en wel niet door woorden, die dat niet vermogen, maar door antroposofisch doen. Dit doen moeten zich niet alleen in de vorming van de bewustzijnsschaal, zoals dat hier weergegeven werd, maar helaas ook in de bereidheid tot de opgedrongen weerstand manifesteren. Het werk van Rudolf Steiner wordt in de hier aangeduide zin beschermd, wanneer steeds weer een serieuze poging wordt gemaakt om de hogeschoolidee door bewustzijnsvorming te verwerkelijken.  Dit betekent echter tegelijk de trouwverplichting jegens de geestelijke levenswetmatigheden van de moderne mysterieschool, de vastbeslotenheid om op geen enkele wijze in daden een compromis aan te gaan met tegenovergestelde bedoelingen en opvattingen. Daarmee wordt natuurlijk geenszins de moeite afgewezen om steeds weer een verstandhouding met de dragers van deze andere opvattingen te zoeken. Is het met het oog op de geestelijke achtergronden van de uiterlijke wereld zo moeilijk te doorzien dat een fysiek opnemen van de edities van de Nalatenschapsvereniging in het bereik van het Goetheanum gelijktijdig zijn uitsluiting uit zijn geestelijke beschermingssfeer betekent?  Dit is om de diep tragische reden het geval, omdat dan de werkzaamheid van deze beschermingssfeer vanuit het centrum, waaruit die voort dient te komen, doorbroken wordt. Want het geestelijke korrelaat van een handeling, zoals hier sprake van is, is van een buitengewoon ernstige aard en heeft verstrekkende gevolgen, want het gaat daarbij om de levenswetmatigheden van een mysterieschool.  Vóór deze doorbreking waren echter ook de edities van de Nalatenschapsvereniging bij de beschermingssfeer van de Hogeschool betrokken. Niet eens zulke critici die alleen aandacht op de feiten van de uiterlijke wereld richten, kunnen bestrijden dat er door die doorbreking iets cruciaals verloren is gegaan.  Want een institutie die door haar eigen  wilsvorming in tegenstelling tot haar grondslagen terecht komt, bevindt zich ook voor een uiterlijke zienswijze in een bijzonder moeilijke situatie.

            Onder de beide daarmee nogmaals samenvattend ontwikkelde gezichtspunten (namelijk de tegenstelling van de Nalatenschapsvereniging tot de Vrije Hogeschool en de soort en werkingswijze van de door de Hogeschool aanvaarde beschermingsopdracht ten opzichte van het werk van Rudolf Steiner) wordt duidelijk dat de Hogeschoolkwestie en de zogenaamde boekenkwestie niet van elkaar te scheiden zijn en hoe verstrekkend de gevolgen van een zodanige scheidingspoging zullen zijn.

            Natuurlijk is het diep treurig dat de edities van Rudolf Steiner literaire werk voorlopig niet in het Goetheanum opgenomen kunnen worden. Spiritueel gezien zijn ze dat ook vandaag nog niet; het tegendeel is, zoals hier aangeduid, het geval. Veel pijnlijker en ernstiger echter zou het zijn, wanneer inderdaad een permanente situatie zich zou voordoen, waardoor de Vrije Hogeschool in tegenspraak tot haar eigen grondslagen terecht zou komen. Zou men niet in tegendeel nooit het streven moeten doen verzwakken om het wezen van de Hogeschool in de geest van paragraaf 8 tot uitdrukking te brengen? Luidt toch deze paragraaf dat de openbaarheid van de Hogeschool en haar publicaties alleen als uitdrukking van een reëel mysteriegebeuren waarachtig en levensvatbaar blijft. De mogelijkheid om dit mysteriegebeuren voort te zetten is sinds de Kerstbijeenkomst door de vorming van een eendrachtig bewustzijn in inzichtelijk trouw tot de oprichtingsdaad van Rudolf Steiner gewaarborgd. De onscheidbaarheid van de openbaarmaking van zijn werk door het van hem geïnaugureerde en in de harten van zijn leerlingen verder gedragen mysteriegebeuren hangt op innigste wijze samen met zijn ware naam, met van zijn persoonlijkheid onscheidbaar auteursrecht.

            Rudolf Steiner heeft zelf met de grootste ernst erop gewezen dat weliswaar de voortzetting van het door hem gesticht spiritueel gebeuren in onze harten en handen ligt, dat die echter geenszins zonder onophoudelijk streven gewaarborgd is. Veeleer is deze voortzetting door ons gedrag op diep tragische wijze kwetsbaar, ja het heilige waaraan wij horen deel te nemen kan door ons versagen ter voorkoming van ons en betreffende de overgang in andere werkingsgebieden gedwongen worden.

            Deze uiteenzettingen zijn geenszins met de opvatting  geschreven dat men iets zou nalaten om ze zo spoedig mogelijk met argumenten te bestrijden die de accenten anders willen plaatsen en de samenhangen oplossen.  Wel zijn deze uiteenzettingen door de hoop gedragen dat de wake-up call die in de oprichtingsstatuten klinkt in vele harten een echo moge vinden.


[1] Hier moet genoteerd worden dat dit het enige artikel was dat Herbert Witzenmann toegestaan werd om zijn visie op de Boekenkwestie weer te geven met het bedenkelijke argument “om alle vrij wordende krachten  voor positieve antroposofische arbeid in te zetten.”

[3] Deze paragraaf 8 luidt: “Alle publicaties van de Vereniging zullen openbaar zijn, zoals dit ook bij andere openbare verenigingen het geval is.* Van deze openbaarheid zullen ook de publicaties van de Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschap geen uitzondering vormen: toch behoudt de leiding van de school zich het recht voor, dat ze bij voorbaat de gegrondheid van elk oordeel over deze geschriften bestrijdt, dat niet op de scholing gefundeerd is waaruit ze zijn voortgekomen. Ze zal in dit opzicht aan geen enkel oordeel de rechtvaardigheid toekennen, die niet op passende voorstudies gefundeerd is, zoals dat immers ook in de erkende wetenschappelijke wereld gebruikelijk is. Daarom zullen de geschriften van de Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschap de volgende aantekening dragen: “als manuscript voor de leden van de Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschap, klas... gedrukt. Er wordt niemand voor die geschriften een competent oordeel toegestaan, die niet de door deze school geldend gemaakte voorkennis door haar of op een door haarzelf als synoniem erkende wijze, heeft verworven. Andere beoordelingen worden in zoverre afgewezen, dat de schrijvers van de betreffende geschriften zich met geen enkele discussie hierover inlaten.”

________________

* Ook de voorwaarden waaronder men tot scholing komt, zijn algemeen toegankelijk gemaakt en zullen ook verder gepubliceerd worden.

[4] Zie Beschaving en bescherming - De vragen van de moderne beschaving en de antwoorden van de 'principes' van de Algemene Antroposofische  Vereniging van Herbert Witzenmann, waarin onderbouwd wordt dat de na-Christelijke geest onze bescherming behoeft. (https://willehalminstituut.blogspot.com/2013/10/beschaving-en-bescherming-de-principes.html)

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

AANKONDIGING REEKS LEZINGEN EN GESPREKSRONDEN OVER HET CHRISTENDOM ALS MYSTIEK FEIT EN DE MYSTERIËN DER OUDHEID

Tijdens het ochtendgedeelte van de ledenvergadering van de AViN op 29 september in Driebergen/Zeist werd de 13-delige inleiding van Herbert ...