Bij
IV: De weg gaat naar het kruis in de dood en door de dood heen, dus uit het
kosmische in het individuele.
Bij
III: Astraal gezichtspunt: De zich in zijn ziel als individuele wezenheid
belevende mens begrijpt zich pas dan in zijn ware wezen, wanneer in zijn ziel
het Ik begint te stralen als de weg naar het goddelijke. Het komt alleen erop neer dat men deze dingen niet alleen merkt – dan
blijven het literaire interessantheden -
maar in het innerlijke navoltrekken van de ziel de bewegingen uitvoert die
daardoor aangespoord dienen te worden. Daarbij kan men van begin af aan erop
letten welke innerlijke zielsmatige bewegingsrichtingen op elke trede
aangespoord worden. Wanneer men in het
zielsmatig verrichten de uitspraak nagaat: “Mijn ware naam is een bloesem aan
deze eeuwige kosmische levensboom”, neemt men in de ziel de richting naar het
kosmische, men ademt in het kosmische uit. (1).
Bij II gaat het omgekeerd erom dat
de macrokosmos in de microkosmos beleefd wordt. Wanneer het ware Ik als de weg
naar het goddelijke wordt beleefd, is de richtingsdynamiek weer van het
individuele naar het universele gericht.
Bij IV: De weg gaat naar het kruis
en in de dood en door de dood heen, dus van het kosmische in het individuele.
De beweging die door het hele hoofdstuk doorloopt wordt bij IV in zekere mate
ingeademd en straalt nog eenmaal uit en wel weer in zeven treden.
Bij V: De blik van de zalig-prijzenden
is op het lichaam gericht, de fysieke grondslag waardoor zich het
inwijdingsgebeuren begeven kan. Maar de hoge individualiteit spreekt: Mijn Zelf
kan niet uit de fysiek-lichamelijke stroming begrepen worden, maar doordat het,
zich boven dit natuurlijke uit omhoog heffend, uit het geestelijke vandaan zijn
zelf geeft; zalig, d.w.z. een waar geestzelf zijn alleen diegenen die hun
zelfbeleven niet op het fysiek-lichamelijk moeten steunen, maar die het Woord
Gods horen en bewaren, die dus, het geestelijke in zichzelf belevend en in
zichzelf bewarend tot een geestzelf
worden. Een waar geestzelf is een mens
doordat en in zover als de geestelijke wereld in hem gestalte krijgt. Dat is
wederom het gezichtspunt van het geestelijke naarbinnen in het individuele.
Bij VI: Verzoeking: En nog op deze
hoge trede van de inwijding gaat het om een fundamentele beslissing voor de
ingewijde: of hij de vormen van zijn geestesleven zo organiseren wil dat hij in
dit leven in de geest voor zichzelf afstand neemt van een verheffing van zijn
eigen beleven in enge, op zichzelf betrokken zin. Hier gaat het er weer om de
juiste aanblik op het geestelijke te vinden.
Bij VII: De verheerlijking van het
doorlicht lichaam, de Boeddhistische Cintámani, is de geestmens. Hier moeten we
toch iets preciezer op de verschillen letten die Boeddha en Christus in een
beduidende afstand plaatsen. Boeddha transformeert het lichaam, maar alleen om
zich in het bovenaardse op te lossen, niet om een nieuwe trede van het
individuele zijn te bereiken. Hij geeft daar uitdrukking aan indien hij
zegt: “Niets is langdurend”, al het
aardse lost zich uiteindelijk in het bovenaards-geestelijke op. In de scene van
het Mattheusevangelie (Math. 17) wordt duidelijk dat het daar niet een in de
eenzaamheid van het Boeddhaleven met alleen een discipel als getuige, zich
voltrekkende transformatie is, want
Christus neemt Petrus, Jakob en Johannes met zich mee. Het is iets wat
zich met het oog op iets aards, niet
om het afleggen van het aardse
voltrekt. Christus heeft niet gezegd: “Niets is langdurend.” Door het feit van
de verheerlijking brengt Hij eigenlijk tot uitdrukking: “Alles is eeuwig” omdat
reeds door de zich voorbereidende
opstanding, in de glans van de Citámani het verwerven van de individuele
sterfelijkheid aankondigt, waarin het hele wereldproces überhaupt pas volbracht
wordt. Het licht dat over deze
verheerlijkingsscene ligt, drukt niet uit: Alles is vergankelijk, maar alles is
eeuwig. Derhalve is het verheerlijkte lichaam, dus de geestmens van Christus
Jezus reeds op deze trede van de inwijding iets anders dan het verheerlijkte
Boeddhalichaam. Niet overgang naar het
universeel geestelijke, maar begin van het belangrijkste deel in het leven van
Jezus: lijden, sterven, opstanding. In de inwijding van Jezus is het
verheerlijkte lichaam reeds de mensengemeenschap. Dat is niet een belevenis die
boven het individuele uit in het
bovenindividuele, maar juist de vergeestelijking van het aardse zijn
licht doet inschijnen.
Bij V: Hier staan wij weer op de trede
van het geestzelf, maar in een andere ontwikkelingsvolgorde. Deze alinea drukt
iets heel soortgelijks uit als de derde. Wanneer men die niet precies genoeg
leest, zou men die bijna als een herhaling beschouwen, want in beide is daarvan
sprake dat de levensloop van een grote ingewijde van typische aard is. Het hele hoofdstuk is als een spiegelbeeld
opgebouwd; het spiegelvlak is de vierde alinea. Derhalve komt het vijfde
spiegelbeeld overeen met het derde. Daarom de soortgelijkheid van de inhoud.
Maar de inhoud is toch niet hetzelfde. In de derde alinea, waar wij gezegd
hebben: “Het ware Ik is de weg naar het goddelijke en doorloopt daarmee een
typische reeks treden van het initiale leven”, hadden we het gezichtspunt van
de transsubstantiatie van het individuele in het bovenindividuele. Hier is
echter iets anders gezegd en een vraag beantwoordt die ons de derde in het nauw
moest brengen: Als deze grote levensloop van typische aard is, drukt deze dan
niet de betekenisloosheid van het
individuele uit – als de inwijding in het inleven in het bovenindividuele
bestaat? “Het Woord werd vlees”, d.w.z. doordat een grote individualiteit zich
in het individuele inleeft, ontstaat voor dit bovenindividuele zelf, dat zich
in de individualiteit neerdalend belichaamd, een nieuwe mogelijkheid om zich te openbaren. Dus
III. Transformatie van het
individuele in het bovenindividuele (transsubstantiatie),
V: Incarnatie van het
bovenindividuele, de kosmische Logos, in het individuele. Johannes 1:14 “En het
Woord werd vlees. ”De weg van de mensheidsrepresentant is in mijn wezen
getekend.”
VI: Het beleven van een ingewijde en
zijn verheffing in het bovenpersoonlijke wordt voor de Logos zelf tot iets van
beslissende betekenis. Hij individualiseert Zich op een wijze zoals die voor
het mysterium van Golgotha niet mogelijk was: hij neemt de individuele van de
mensen die zich met Hem verbinden in zijn Eigen wezen op, wat alleen kon
gebeuren doordat Hij door de dood gaat. Daarvan spreekt juist deze alinea, die
over de grote inwijding gaat, die de levensgeest van de grote ingewijde pas op
een waarachtige wijze ontwikkelt. De
meditatieve uitspraak: “In Jezus is het Woord vlees geworden en door de dood
gegaan om zich als de Herrezene aan Zijn Gemeente te onthullen”. Het is geen
belevenis die de ingewijde uit de aardewereld uithaalt, maar in tegendeel tot
het Ik-achtig wezen van een nieuw verheerlijkte aarde maakt. Wat dat betekent
wort definitief pas in
VII: gezegd. In de mysteriën werden
uitgekozen enkelingen naar een belevenis van de geestelijke wereld en naar de
transformatie van hun wezen geleid . Uit de verborgenheid van het mysteriegebeuren stroomden de
impulsen die gemeente- en cultuurvormend werden. Het nieuwe is: Doordat de
Logos door de dood gaat en de individuele onsterfelijkheid van de in Zijn wezen
opgenomen mensen grondvest, is het mysteriegebeuren niet meer het gevolg van de
gemeenschapsvorming, maar omgekeerd wordt de gemeenschapsvorming zelf tot
mysteriegebeuren, aanvankelijk in de geloofsgemeente, later in de voortzetting
en voortontwikkeling van de geloofs- in de kennisgemeenschap. In de kennisgemeenschap is juist de
gevorderde vorm overstraalt door het beslissend christelijke, dat de
gemeenschapsvorming het moderne mysteriegebeuren is. Alleen vanuit dit openbaar
geheim is het wezen van de Hogeschool te begrijpen als Hogeschool van de geest.
“Voortaan kon hetgeen voorheen
slechts via de mystieke methoden was te bereiken, ten dele worden vervangen
door de overtuiging dat in het Woord dat op aarde aanwezig is geweest, het
goddelijke is gegeven. Niet datgene waartoe de geest van ieder enkeling lang
moest worden voorbereid was voortaan alleen beslissend maar dat wat diegene die
om Jezus heen hebben gehoord en gezien;
en dat wat door he is overgeleverd. ‘Hetgeen was van den beginne, hetgeen wij
gehoord hebben […] onze handen getast hebben van het Woord des levens […] hetgeen wij gezien e gehoord hebben,
verkondigen wij ook u, opdat ook gij met ons gemeenschap zoudt hebben.’(Zie
Joh. 1 en 3) Zo staat het in de eerste brief van Johannes. Deze onmiddellijke
werkelijkheid moet als een levende band alle generaties omvatten; deze band
moet als kerk van geslacht tot geslacht
zich mystiek verder strengelen. Aldus moet men de woorden van Augustinus
verstaan: ‘Ik zou het evangelie niet geloven, indien de autoriteit van de
Katholieke Kerk mij niet daartoe zou bewegen.’”
Daarmee is niet de autoriteit van
een of andere machtsclaim bedoeld, het beveel dat het geweten verplicht te
geloven, maar de autoriteit is de autoriteit van het feit dat in de gemeenschap
der gelovigen het moderne mysteriefeit voorligt en in deze gemeenschap der
gelovigen als Zijn etherlichaam de Logos leeft. –
“Niet in de evangeliën zelf dus ligt
een erkenningsteken voor hun waarheid,
maar men moet hen geloven, omdat zij gegrondvest zijn op de
persoonlijkheid van Jezus en omdat de kerk op geheimzinnige wijze aan deze
persoonlijkheid de macht ontleent de evangeliën als waarheid op te voeren.”(V,
93), omdat de ware kerk het bovenzinnelijk lichaam van Christus is. Dat is de
ware autoriteit van de kerk die echter nooit verondersteld kan worden, maar
zich steeds in de gemeentebeleving, in het gemeentegebeuren begeven moet.
“De mysteriën hebben door traditie
de middelen overgeleverd om tot
waarheid te komen, de Christengemeenschap plant deze waarheid zelf voort.
(V,93)
Zij bevat dus niet in zichzelf de middelen om tot de waarheid te komen, maar
haar reëel bewijs van de waarheid is dat
de Logos in haar leeft.
“Bij het vertrouwen in de mystieke
krachten die bij de inwijding in het innerlijk van de mens oplichten, moest het
vertrouwen komen in de Ene, in de oer-initiator. De mystici hebben vergoddelijking gezocht;
zij wilden die beleven. Jezus was
vergoddelijkt; men moest zich aan Hem houden, dan heeft men binnen de door Hem
gestichte gemeenschap zelf deel aan de vergoddelijking: dat werd de
christelijke overtuiging. Wat in Jezus vergoddelijkt was, is vergoddelijkt voor
heel zijn gemeenschap. ‘En zie, Ik ben met U al de dagen tot aan de voleinding der wereld.’(Mt. 28:20) Hij die in Bethlehem
is geboren is eeuwig. De Kerstantifoon kan over de geboorte van Jezus spreken,
als geschiedde deze op elk
Kerstfeest: ‘Heden is Christus
geboren, heden is de Verlosser verschenen, heden zingen alle engelen op aarde.”
(V, 93)
Want het kerstmisfeit kan zich
individueel op elk moment in elke ziel begeven. De etherische Christus neemt op
eigentijdse wijze aan het ware gemeenschapsleven deel.
De 7de alinea, de
geestmenselijke trede spreekt van de samenhang van de openbaring van het mysterie
van Golgotha en de gemeenschapsvorming. De meditatieve uitspraak daarvoor is:
“Ik ben met U alle dagen tot aan de voleinding van de wereld.” Want datgene wat
zich in de gemeenschapsvorming op aarde voltrekt is het nieuwe mysteriewezen, het ontstaan van
het nieuwe Jerusalem, het ontstaan van een nieuwe aarde.
Het eerste kruis is het wereldkruis.
Het tweede kruis is de weg naar het kruis. Het derde kruis spreekt van de weg
naar de opstanding.
(De eerste versie van deze
werkvertaling werd voltooid om 23.00 uur op 3 september 2021.)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten