donderdag 14 oktober 2021

III. “In de kennisgemeenschap, die door de antroposofie onder mensen mogelijk wordt, ligt de bewustmaking van wat er aan het begin van onze jaartelling gebeurde.”


De initianten van de voorchristelijke tijd zochten het goddelijke in hun ziel door innerlijke transformatie te herwinnen en zich met het verloren Eeuwig-ene te verenigen.  De bewustzijnstoestand van deze vereniging is niet in die zin een individuele, zoals die door het christendom mogelijk wordt. Bij deze retrotransformatie in het eeuwige in de ziel worden wel de opbrengsten van de individuele persoonlijkheid in dit eeuwige naarbinnen gedragen, maar zij beleeft zich toch alleen vanuit het eeuwige en niet vanuit datgene wat zij op haar aardse weg in de vereenzaming doormaakt. Dat wordt nu juist gewist.

            Wat in de voorchristelijke tijd als later te vervullende aanleg, alleen als mogelijkheid aangelegd werd, dat wordt pas in de christelijke tijd de eigenlijke drager van de zielsontwikkeling. Het beduidende onderscheid ligt daarin dat met de stichting van het christendom voor de zielsontwikkeling niet de permanente transformatie doorslaggevend is, maar de nieuwe individuele onsterfelijkheidsbelevenis. Het tragische is dat het nieuwe individuele onsterfelijkheidsbelevenis, dat met de stichting van het christendom mogelijk werd, pas vanaf de 15de eeuw eigenlijk tot zijn recht komt en alleen intrekken kan doordat zij het eeuwig-goddelijke, dat zij voorheen in zich gedragen heeft, nu vergeven moet. De voorchristelijke inwijdingswegen waren alleen mogelijk doordat de ziel het goddelijke als in haar inwonend wist; zij had het alleen voor zich verborgen door haar onvolkomenheden. Hoe meer ze deze opruimde, hoe meer ze zichzelf werd. Nu echter werd met de stichting van het christendom dit eeuwige als onverliesbaar bezit eigenlijk van de ziel ontrukt, treedt uit op het plan van de wereldgeschiedenis en trekt in bij een menselijk lichaam, in het lichaam van Jezus van Nazareth. Daarmee blijft voor de ziel nog meer een ding: deze impuls van vereenzaming, ze is alleen gebleven met haar innerlijkste zielenbehoeften, daar haar kostbaarste bezit naarbuiten ontrukt is.  Een omdat haar innerlijkste behoefte tot vervulling in datgene komt dat ze gelovig nastreeft als een in de openbaarheid van de wereldgeschiedenis getreden wezenheid, beleeft ze de individuele onsterfelijkheid.

            Deze geloofskracht, waarin de ziel zich individueel onsterfelijk beleeft als een eenmalig, in zichzelf gecontoureerd wezen en niet als het wezen dat zich herenigen kan met het oer- en al-goddelijke, maar in zijn eenmaligheid en eenzaamheid bij zijn doorgang door het aardse tranendal, deze gelovige kracht is tegelijk de kracht van gemeenschapsvorming. Het nieuwe individuele en het nieuwe gemeenschapsvormende horen samen. De geloofskrachten kunnen samen streven in het geloven in het ene voortreffende wezen waarin ze pas de vervulling vinden in datgene wat deze individuele geloofskracht voor ogen heeft. Uit de individuele kracht van het onsterfelijkheidsbewustzijn ontstaat een nieuwe inwijdingservaring, maar juist een zodanige die niet de enkeling op een zielenweg van transformatie maakt, maar die de vergevende gemeenschap kan hebben in het samenstromen van geloofskrachten, waardoor de vervulling van haar wezen aanwezig kan worden. Van wat zich daar voordoet als grootse nieuwigheid, als nieuwe individualisering en gemeenschapsvorming tegelijk, zijn zich de toenmalige mensen in de innigheid van de belevenis weliswaar bewust, maar ze kunnen zich geen bewuste rekenschap geven over de betekenis en samenhang van de vervulling van die belevenis. De interpretatie, het bewuste doorzien van datgene wat zich in de geloofsgemeenschap voordoet, is in de moderne kennisgemeenschap gegeven.

            In de kennisgemeenschap, die door de antroposofie onder mensen mogelijk wordt, ligt de bewustmaking van wat er in het begin van onze jaartelling gebeurde.

            Dit nieuwe gemeenschapsbelevenis berust op de ontdekking en ontsluiting van geheel nieuwe bewustzijnsvelden.  De kenniswetenschap van Rudolf Steiner maakt de bewustzijnsafloop die zich bij het kennen afspeelt, voor het eerst volledig transparant. Wij kunnen geen stap doen, geen hand naar een onderwerp bewegen zonder alles datgene wat ons in de zintuigelijke wereld omgeeft steeds met structuurvormende en samenhang tot stand brengende ordeningselementen te doordringen. Wij maken die voor ons door geestelijke activiteit beschikbaar uit een geheel van ideële ordeningselementen waarmee wij voortdurend door zelfwerkzaam deelnemen in verbinding staan. Alleen is dit zelfwerkzame meebeleven van dit geestelijke in het gewone bewustzijn iets wat gedroomd is.  Het ordening scheppende element dromen we in de zintuigelijke wereld naarbinnen.  Wat we slechts met de zintuigen waarnemen, tasten, horen etc. is aanvankelijk zonder structuur en ordening, dus geen volle werkelijkheid. In dit nog ongeordende kan van kleuren, vormen etc. niet gesproeken worden: deze worden door ons niet gezien, getast etc., maar gedacht! Pas door de ideële ordeningselementen van het denken krijgt de zintuigelijke wereld structuur en werkelijke objectiviteit.

            De in de werkelijkheid liggende ordeningen stromen daardoor in dat we met het ideële ordenings-gehalte van de wereld ons door eigen dromend volbrachte activiteit verbinden. Wat onder deze droom in “zuivere waarneming” ligt is volledig ongeordend en ongecontureerd, blijft in diepe slaap en wordt pas daardoor helder dat we door ons denkactiviteit samenhangen en betrekkingen, relaties toevoegen die we voor een groot deel in de zintuigelijke wereld slechts naarbinnen dromen.  Wakkerbewust zijn dan de conglomeraten uit diepe slaap en dromen die we dingen en voorwerpen noemen.  Rudolf Steiner heeft voor het eerst de mogelijk aangetoond om het ontstaan van dit wonderbaarlijke  weefsel van diepe slaap, droom en waken volbewust te observeren.  Te zien dat we met het denken, dat het samenhangvormende in de wereld is, niet door passieve ontvangst maar door innerlijke activiteit verbonden zijn, is een van de geweldigste observaties die we kunnen maken. Het is onze innerlijkste bron van activiteit, waardoor we tot de gedachten komen, maar niet tot de gedachtenverbindingen.  Want wanneer we de begrippen en ideeën uit onze activiteit denken, schommelen we ons met innerlijkste activiteit steeds in een rijk naarbinnen dat op eigen wetten is gegrond. We kunnen het doen, ja moeten het doen, kunnen echter de wetten niet veranderen.  Wanneer we “geheel” en “deel” denken, dan ordenen zich deze begrippen zelf volgens de hen toekomende samenhang, zodat we juist niet zouden denken als we zegden: het deel is groter dan het geheel; dan zouden het  slechts “woordklanken” zijn. Wanneer we echter de begrippen  “geheel” en “deel” werkelijk denken, dan zien we hoe ze zich volgens de hen inwonende logische relatie ordenen. Maar tot dit perspectief komen we alleen daardoor dat we zien: we zijn met hen door onze activiteit verbonden; alleen wanneer we ze actief doordringen, staan we in het licht en de helderheid die hen eigen is, zodat ze zich onaanraakbaar door onze willekeur met elkaar verbinden.

            Wij verbinden begrippen op grond van ons inzicht in hun eigen onwankelbare wetten, doen dit dus nooit dwangmatig. Men spreekt uiteraard van “dwingende logica”, maar we zijn toch met ons eigenste wezen met datgene wat in het denken voor ons verschijnt, door onze intensiefste activiteit verbonden. Met de innerlijkste kern van ons wezen zijn wij met een eeuwige ordeningswereld verbonden, en dat is juist zo, omdat die op haar eigen wetten opgebouwd is, hoewel ze alleen voor onze eigenste individuele activiteit toegankelijk is. Deze wereld, waarvan wij  ons aanvankelijk in de vorm van begrippen en ideeën bewust worden, is niet verschillend in de verschillende koppen, maar heeft haar wezen in zichzelf als het ware boven de koppen. Natuurlijk bestaan er verschillende provincies van dit reusachtig rijk die voor de enkelingen min of meer toegankelijk zijn, maar een grondstroom  van de samenhang en de hemelse ordening doordringt toch alle sectoren die voor alle aparte provincies gelijk is. Ook deze staan op zich in een intieme samenhang die bij de ideële hemel van het geestelijk hoort. In onze innerlijkste, individuele activiteitsvermogen horen wij bij dit op zichzelf gebouwd eeuwig ordeningsrijk. Wat in ons bij dit eeuwigheidsrijk hoort, dat zijn wij.

            Wanneer wij de aan ons getoonde weg van innerlijke observatie betreden, maakt men de wonderbaarlijke in de denkbelevenis mogelijke ervaring dat men tot zichzelf zegt: Wat in individueelste activiteit met dit eeuwigheidsrijk verbonden is, dat ben ik. Dit innerlijkste actieve komt natuurlijk in ons pas tot uiting , indien wij alles in ons overwinnen en terugdringen wat ons van de vereniging met dit eeuwigheidsrijk wil  verdringen. Terugdringen moeten we onze lichamelijk organisme,  die ons door de zintuigen alleen samenhangsloze, incoherente snippers van een ongeordende waarnemingswereld ter beschikking stelt. We hebben de kracht voor deze terugdringing, omdat we altijd door individueel beleven binnen in het universele  van het eeuwig geestelijke kunnen staan. Dat is de moderne metamorfose van de christelijke geloofsgemeenschap. Daarin leefde ook de individuele onsterfelijkheidskracht. Deze keek op naar de geopenbaarde Logos, de tot individualiteit geworden wereldwijsheid en werldgeestelijkheid. De overtuiging en onderbouwing, dat wij door ons innerlijkst individueel wezen met een universeel, ons ver overtreffend wezen verbonden zijn, kan men pas op de weg van de innerlijke zielenobservatie verkrijgen.

            Deze belevenis dat ik met mijn individueelste kracht bij een universeel wezen behoor, verschaft mij tegelijk het bewustzijn dat een wezen te zijn niet betekent daarin afgesloten en van andere wezen gescheiden te zijn, zoals men dat over het algemeen gelooft, inden men het begrip wezen van het beleven van het zenuw- en zintuigstelsel neemt: Daar is een wezen dat door zijn lichaamsmuur afgesloten is; dat is een wezen dat de grondslag van zijn wezenlijkheid nog niet uit zichzelf in uitwisseling en verenigingsproces met het universele schept. De eigenlijke wezensvervulling is juist de uitwisseling en niet de afsluiting. Deze wisselingsvaardigheid is het tweede dat ik op het pad van zielenobservatie beleef. Het eerste: dat wij in onze innerlijkste individueelste kracht bij een eeuwig op zichzelf gebouwd wezen behoren en daardoor een zekerheid van de onsterfelijkheidsvonk hebben die in onze wezenheid fonkelt; het omvangen-zijn van het universele.  Het derde: De uitwisseling treedt eigenlijk in twee fasen, twee metamorfosen op. Er is een grote en een kleine wezenswisseling. De grote speelt zich daardoor af dat de innerlijkste onsterfelijkheidskracht zich met de universele kracht uitwisselt. Maar in deze uitwisseling is juist als het wezen van onze wezenheid het uitwisselingsvermogen  als zodanig aangelegd, want overal waar dit wezen uit dit universeel iets scheppend, zich naarbinnen in de wereld plaatst en iets geestelijks in de zintuigelijke wereld naarbinnen draagt, daar draagt het iets geestelijks naarbinnen in de zintuigelijke wereld met dit uitwisselingsvermogen waarmee het oorspronkelijk toegang tot dit geestelijke vond. 

            Wanneer we een nog zo eenvoudig of complex ding in de buitenwereld begrijpen, begrijpen we het daardoor dat we van het geestelijke dat daarin ligt min of meer volkomen duidelijk bewust worden.  Wij ontwikkelen dan in ons, wat daarin als geestelijke scheppingskracht buiten ons ligt, ook wanneer we slecht inzien dat een cirkel een lijn is die vanaf een middelpunt overal dezelfde afstand heeft. Dat zeggen ons niet onze ogen; geen oog kan zien dat overal de afstand hetzelfde is; want “afstand” is een ruimtelijke relatie; men kan die niet zien maar alleen denken.  Wanneer we zoiets met het denken inzien, in ons geestelijk ontwaren, dan vinden we het aan het wezen van de buitenwereld, waarop het past, weer en verenigen ons daardoor  met datgene wat in het wezen van de zintuigelijke wereld sluimert, maar door diens eigen mond niet uitgesproken kan worden. Dat moet door de mond van onze kennis gebeuren.

            Het “creatuur zucht” ernaar om van zijn wezen zodanig bewust te worden dat het in ons spreken kan. Het uitspreken gebeurt door de mond van de mens. Diens kennis lost “het zuchten van het creatuur” in het klankrijke woord op. Dat is de derde ervaring op het innerlijke pad van de zielsontwikkeling in zielsmatige zelfobservatie: Verbinding van ons onsterfelijkheidskracht met de universaliteit van het geestelijke, dat is de grote belevenis van de uitwisseling en daarin ingesloten de vaardigheid van de wezenswisseling met alle andere wezens en vooral met onze medemensen. Dus wederom de ervaring van iets aller-individueels en de ervaring van iets gemeenschappelijks, namelijk  van het universele, waarmee dit individuele intiem verbonden is vanaf het begin, maar ook de ervaring van de uitwisseling met alle andere wezens die in zekere mate onder de hoede van het universele leven.

            In zekere mate met de blik van onze onsterfelijkheidskracht, die onze innerlijkste activiteitsvermogen is, kijken we naar de wezenshorizonnen of wezensvormende gemeenschappen: naar een overtreffend universele, waarin alle samenkomen, en naar een kleine gemeenschapsgestalte, waarin de grotere en kleinere gemeenschappen door het gebruik van gemeenschappelijke kennisvormen samenkomen. Deze kleine is door de universele gemeenschapsgestalte overtroffen en overstraalt.  Juist hier wil ik nog eenmaal bij iets aansluiten wat in de tweede lezing beschouwd werd.

            “’Schrijf aan de engel van de gemeenschap te Efeze: Dit schrijft degene die de zeven sterren in zijn rechterhand houdt die tussen de zeven gouden kandelaren wandelt. Ik ken uw daden en wat gij verdragen heeft, en ook uw volharding, en dat gij de kwaden niet wil steunen, en dat gij ter verantwoording geroepen heeft degenen die zich apostelen noemen en het niet zijn en dat gij ze als onecht gekend heeft. En gij heeft volharding en gij heeft uw werk op Mijn naam gebouwd, en gij zijt niet daarbij verlamd.  Maar Ik verlang van u dat u tot uw voortreffelijkste liefde komt. Gedenk waarvan gij afgevallen zijt, bekeer u en verricht de voortreffelijkste daden. Maar zo niet, dan kom Ik en zal uw licht wegnemen tenzij u zich bekeert. Doch dit hebt gij, dat gij de werken der Nicolaiëten veracht, welke Ik ook veracht. Wie oren heeft die moge horen wat de Geest tot de gemeenschappen zegt: aan de overwinnar zal Ik te eten geven van de Boom des levens die in het paradijs Gods is.’” (VIII, 112)

            Daar wordt een onderscheid gemaakt tussen de gemeenschap en “de Geest” die zich tot de vele gemeenschappen, vele engelen wendt.

            “Dit is de boodschap die aan de engel van de eerste gemeenschap gericht is. De engel, welke men zich als de gemeenschapsgeest heeft voor te stellen, is op de weg die in het christendom voorgetekend is.”(VIII, 112)

            Dus de Geest, d.w.z. de grote aantal van geesten van de gemeenschap. De mensen sluiten zich in de kleinere gemeenschapsgeestelijkheid telkens aaneen, daar werkt het uitwisselingsvermogen  dat het wezen van kennis is. Maar dit uitwisselingsvermogen vindt  pas zijn vervulling in dat grote doel waarin de kleinere voorgevormde gemeenschappen samenkomen bij de gemeenschap met de Geest, de Mensengeest. Kleinere gemeenschappen zijn op weg naar de grote.

            “Hij vermag de valse belijders van het christendom van de ware te onderscheiden. Hij wil christelijk zijn; en hij heeft zijn werk op de naam van Christus gestoeld. Maar er wordt van hem verlangd dat hij zich door generlei dwaling de weg tot de voortreffelijkste liefde laat versperren.’’(VIII,112)

            Dus de uitwisselingsvermogens, waardoor zich de enkelingen destijds door hun kracht van het geloof maar nu in onze tijd door hun kenvermogen met andere mensen verenigen, worden dus gevoed in hun sociale scheppingskracht dat de mens beleeft wanneer hij ervaart hoe zijn onsterfelijk wezen in het universele gegrond is. Hoewel de kleinere gemeenschappen op weg naar de gemeenschap zijn, kunnen ze hun wezen vergeten en daarmee voor hun eigen engel gevaarlijk worden, wanneer ze van de “voortreffelijkste liefde” afvallen die wil dat het individuele in een universeel wezen vervuld moge worden.

            “In de rechterhand van Hem die op de troon zat, bevindt zich het boek waarin de weg naar de hoogste waarheid is weergegeven (Op. 5:1). Slechts één is waardig het boek te openen: ‘[…] zie, de leeuw uit de stam van Judea, de wortel Davids, heeft overwonnen om de  boekrol en haar zeven zegels te openen.’(Op. 5:5) Zeven zegels heeft het boek. Zevenvoudig is de wijsheid van de mens.  Dat deze als zevenvoudig wordt gekenmerkt, hangt weer samen met de heiligheid van het getal zeven. Als zegel kenmerkt de mystieke wijsheid van Philo  de eeuwige wereldgedachten  die in de dingen zich tot uitdrukking brengen. Mensenwijsheid zoekt deze scheppingsgedanken.  Maar pas in het boek dat daarmee is verzegeld staat de goddelijke waarheid. Eerst moeten de grondgedachten van de schepping worden onthuld en de zegels gebroken, dan wordt openbaar wat in het boek staat. Jezus, de leeuw, vermag de zegels te verbreken. Hij heeft de scheppings-gedachten een richting gegeven die door hen heen tot wijsheid voert.” (VIII, 116).

            Het nieuwe idee van het boek in de zin van het christendom, dat er voorheen nog niet was, is de inslag, de intekening van de wereldrede in een individueel bewustzijn.  He boek is iets wat voor de ogen van de openbaarheid ligt. Maar deze openbaarmaking, de zin van deze vlees- en stofwording ligt in de mogelijkheid van de geloofs- en later kennisgemeenschappen. Door de openbaring is de mogelijkheid van de kennisgemeenschap gegeven en alleen als de uitdrukking van deze nieuwe openbaring heeft het boek een zin. Derhalve kan de Logos Jezus Christus als het boek aanspreken, omdat Hij de openbaarmaking van de wereldrede is ten behoeve van een nieuwe gemeenschapsvorming.  Het boek is in wezen de Logos als de geopenbaarde en geïndividualiseerde wereldrede, als bron van een nieuwe gemeenschapsvorming. Alleen in samenhang met de gemeenschapsvorming heeft het boek überhaupt een zin. 

            Op een grandioze wijze wordt het idee van het boek van de openbaarmaking met de vorming van een nieuwe gemeenschap en een inwijding in een gemeenschapsgebeuren verbonden. Ook de vleeswording van Christus is immers een openbaarmaking. De onderliggende zin ervan is om de mens een mogelijkheid van een nieuw individueel onsterfelijkheidsbewustzijn te geven en daarmee een nieuw gemeenschapsbewustzijn en het boek (Christus Jezus) is de inhoud van het nieuwe gemeenschapsbewustzijn, en alleen in de vorming van dit gemeenschapsbewustzijn met Hem kan het leven.

            “Als we in de inwijdingstempel zouden kunnen kijken, waarin de mensen aan de Osiris-metamorfose werden onderworpen, dan zouden we zien dat de gebeurtenissen microkosmisch de wording van de wereld weergeven. De van de “vader” afstammende mens diende in zichzelf de “zoon” te baren. Wat hij in werkelijkheid in zich draagt, de betoverde God, diende in hem openbaar te worden.” (V, 86)

            Wederom is van een openbaarmaking sprake, die uiteraard in de tijd van het oude Egypte slechts aangelegd werd, in potentie aanwezig was, en waarvan de inhoud pas openbaar werd met de stichting van het christendom en daar ook alleen in de geloofsgemeenschap beleefd werd, maar niet begrepen kon worden. Vandaag de dag echter kan de zin van deze openbaarmaking begrepen worden.

            “En nadat getoond is hoe alles wat te zeer aan het vergankelijke hangt om tot het waarachtige christendom te komen de dood heeft gevonden, verschijnt de sterke engel met het geopend boekje en geeft het aan Johannes: ‘En hij zeide tot mij: Neem het en verslind het, en het zal bitter worden in de maag, maar in uw mond zal het zoet zijn als honing.’” (Op. 10:9) (VIII, 119)

            Wat in ons van de voortreffelijkste liefde wil afvallen, dat ondervindt het boek, de Logoswording van de wereldrede als “bitter”.  Wanner we ons echter op de weg begaan van de voortreffelijkste liefde, beleven we de zoetigheid . Zoet is datgene wat in onze individualiteit zich verenigt met het grote overtreffende gemeenschapswezen. Onsterfelijk bewustzijn en groot gemeenschapsbewustzijn staan onder het overtreffende licht van saamhorigheid  van de kleinere gemeenschappen. Ze dreigen van de voortreffelijkste liefde af te vallen. Vallen ze niet af, dan krijgen ze de ware relatie tot de openbaarmaking. Die heeft alleen zin als uitdrukking van de vereniging van onsterfelijkheidsbewustzijn en gemeenschapsbewustzijn.  Afgelost van dit mysterieproces hebben ze geen zin en geen geest.   


Geen opmerkingen:

Een reactie posten

AANKONDIGING REEKS LEZINGEN EN GESPREKSRONDEN OVER HET CHRISTENDOM ALS MYSTIEK FEIT EN DE MYSTERIËN DER OUDHEID

Tijdens het ochtendgedeelte van de ledenvergadering van de AViN op 29 september in Driebergen/Zeist werd de 13-delige inleiding van Herbert ...