donderdag 14 oktober 2021

IV. “Met de Kerstbijeenkomst, die gekenmerkt kan worden als een metamorfose van de oerchristelijke geloofsgemeenschap, hangt de onbeperkte openbaarmaking van het geestesgoed samen dat Rudolf Steiner aan de leden heeft gegeven en dat aanvankelijk nog in het omhulsel van een afzonderlijk bewustzijn gehouden was.”

  


“…Maar wij doen ons in allen kennen als Godsdieners – door veel dulden, onder verdrukking, in nood, in angst, in het ondergaan van slagen, in gevangenschap, in vervolgingen,  in zware arbeid, in doorwaakte nachten,  in vasten, in lankmoedigheid en vriendelijkheid, in de heilige geest, in ongeveinsde liefde, in het woord van de waarheid, in de kracht van God, met de wapens der gerechtigheid in rechter- en linkerhand, in eer en schande, in kwade geruchten en goede geruchten, als verleiders en toch waarachtig, als de onbekenden toch bekend, als stervenden en zie: wij leven; als de getuchtigden en toch niet gedood, als bedroefden, maar altijd vrolijk; als armen, maar die toch velen rijk makend, als niets hebbenden en toch alles hebben. (2de Kor. – 6:4-10)

            Dit boek is een boek over het openbaar worden van het geheim, van de mysteriegeheimen die op een grandioze wijze in de openbaarheid werden gebracht door het mysterie van Golgotha. Wat vroeger verraad gewezen was, is dat nu niet, omdat door deze openbaarmaking een heel nieuwe, nooit eerder bestaande mysteriestroming ingeluid werd en wel door twee feiten:  Het wordt voor de mens die zich bij deze mysteriestroming wil en kan aansluiten (en dit zijn nu allen en niet alleen degenen die uitgekozenen en voorbereid zijn) mogelijk worden door een nieuwe zielskracht, die er voorheen nog niet in die zin bestond, hoewel ze natuurlijk ook voorbereid werd: de individuele onsterfelijkheidskracht.

            De weg door de mysteriën heeft niet daartoe geleid, maar naar een eenwording met het bovenindividuele eeuwig-goddelijke in de ziel. Dit bovenindividueel goddelijke werd van de ziel eerst ontnomen en de openbaarheid binnengedragen; dat is eerst het doorheengaan door de dood. De ziel komt daardoor in een situatie van verarming en vereenzaming, wordt echter met het hoogste in verrukking gebracht: met het individuele onsterfelijkheidskracht; dat kan alleen vanuit de vereenzaming ontstaan, uit de belevenis van het-afgesnoerd-zijn van het geestelijke, waar de individuele ziel eerst sterft. De geloofsgemeenschap die uit de samenstromende individuele onsterfelijkheidskracht ontstaat vormt een nieuwe mysterieplaats – beide mogelijk gemaakt door het mysterie van Golgotha.

            De oude mysterieweg veronderstelde het louteren van individuele onvolkomenheden, de nieuwe betrekt deze erbij. Hiertoe is uit de uiteenzettingen over de Apocalyps de volgende passage te beschouwen:

            “En de mensenzoon ‘had zeven sterren in Zijn rechterhand.’ (Op. 16). ‘De zeven sterren zijn de engelen van de zeven gemeenschappen.’(Op. 20). De uit de mysteriewijsheid bekende ‘leidende geesten’ (diamonen) zijn hier de leidende engelen van de ‘gemeenschappen’ geworden. Deze gemeenschappen worden daarbij als lichamen voor geestelijke wezenheden voorgesteld. En de engelen zijn de zielen van deze ‘lichamen’, zoals de mensenzielen de leidende machten van de menselijke lichamen zijn. De gemeenschappen zijn de wegen naar het goddelijke in de onvolkomenheid; en de gemeenschapszielen dienden de leiders te worden op deze wegen.”(VIII)

            De individuele onvolkomenheid is erbij betrokken, omdat de onsterfelijkheidsbelevenis juist in de individuele onvolkomenheid haar uitgangspunt vindt.

            De onsterfelijkheidsbelevenis van de oerchristelijke geloofsgemeenschap met haar hartelijkheid heeft in onze bewustzijnstijdperk door de antroposofie een met de natuurwetenschap overeenkomende vorm gekregen: In plaats van geloofsintimiteit heet het daar zeer nuchter, maar niet minder geweldig “terugdringing van het organisme” (De Filosofie van de vrijheid, hfdst. IX, 4). De Filosofie van de vrijheid leert namelijk de mensen iets was gelijk staat aan de evenwichtszin. Die kunnen we al lang gebruiken, maar zonder te weten hoe die functioneert.  (De evenwichtszin heeft zijn orgaan in het oor.) Denken konden mensen ook minstens binnen zekere grenzen; hoe en wat echter daarbij omgaat, heeft men vóór De filosofie van de vrijheid niet geweten.[1]

            Het naarbinnen kijken van het denken in zichzelf en daarmee het oppakken van een geheel nieuwe nuance binnen het denkbewustzijn leert men pas op de observatieweg van De filosofie van de vrijheid. Men gaat van eenvoudige observaties uit. Een zodanige, die zich altijd nieuw bewaarheiden moet, is die dat alles wat onze zintuigen ons ter beschikking stellen ons gegeven is.  Daar zijn wij ontvangend, daar kunnen wij niets voortbrengen, niet het kleinste stofkorreltje in de wereld van de waarneming.  Geen kleur, geen klank kunnen wij in zijn oorspronkelijkheid voortbrengen.  Als we bv. kloppen dan is dat alleen de aanleiding; maar het is de zonder ons toedoen voorhanden configuratie van de wereld waaraan de klank eigenlijk ontspringt in zijn klankgehalte; we kunnen op het toetsenbord van de wereld spelen dat we niet geschapen hebben.

            In zijn grondsubstantie is alles wat we waarnemen ons zonder ons toedoen gegeven, maar volledig ongeordend. We  hebben dit dagelijks brood niet alleen nodig voor tanden, tong en gehemelte, maar voor ons hele organisme, dat niets meer is dan een samengesteld-zijn uit zintuigen die de wereld waarnemen maar zonder de samenvoeging en ordening ervan. Ter onderscheiding van recht en links bv. helpt ons geen tasten; rechts en links zijn geen tastgewaarwording maar begrippen. Geen waarnemingen vormen zich uit ordeningskaders en structuren. Tot het ordenen en vormgeven van de waarnemingen zijn wij alleen in staat indien ons organisme zwijgt. Dit organisme behoeft steeds de waarnemingen en verwelkt onmiddellijk, wanneer het uit deze stroom niet gevoed wordt. Maar een ding voedt zich uit zichzelf: dat is het denken dat in ons opvlamt zodra we onze eigenste activiteit aansteken.

            Wanneer we ons organisme, het sterfelijke en voedingsbehoeftige terugdringen, komt het tot een opstanding uit de graf van dit organisme. Het is deze opstandingskracht waarmee we deelachtig worden van het denken. Zij is aanvankelijk nog inhoudsarm. Maar haar maakt zich het denken in zijn hemelse universaliteit eigen. Het denken laat zich willens tevoorschijn brengen, maar zijn ordeningen bestaan onafhankelijk van onze willekeur. Wanneer we met de opstandingskracht ons organisme terugdringen en overwinnen, dan treden we een bepaald rijk binnen, wiens lichtende schepsels zichzelf dragen. Ze hoeven niet door iets ergens vandaan gesteund te worden zoals de zware dingen van de aarde. De begrippen dragen zichzelf en vormen een rijk dat zich onbedwingbaar tot een steeds grotere totaliteit aaneensluit en waartoe wij behoren door onze onsterfelijkheidskracht, maar zodanig dat wij niet als gewaarwordenden maar als co-actieven met dit rijk verbonden zijn. Iets wat men zelf, hoewel het op zijn eigen wetten gebouwd is, co-creërend beleeft, is uiteraard niets wat het eigen wezen tegenovergesteld is, veeleer is dat wat wij waarachtig doen, waarin wij als doeners levendig zijn, niets wat zich van ons wezen onderscheidt, maar iets wat zich met ons in wezenswisseling bevindt. Doordat wij zodoende daarin staan, worden wij zelf door de geestelijke wereld gedaan. De terugdringing van ons organisme door de opstandings- en onsterfelijkheidskracht laat ons van de uitwisseling met het eeuwige in aanduidende belevenissen bewust worden, omdat zich met de onsterfelijkheidsbelevenis van de terugdringing van het organisme de belevenis van de wezenswisseling noodzakelijk verbindt. Derhalve is het hier tot een volledig duidelijk inzicht geworden dat twee dingen, die als de twee grootste tegenstellingen tegenover elkaar lijken te staan, slechts twee kanten van dezelfde zaak zijn: het onsterfelijkheid verkrijgende individueelste en het universeelste, de kosmische samenhang van de geestelijke wereld. Want het beleven van de uitwisseling is juist datgene waardoor wij definitief  boven onszelf  uit komen en ons met andere wezens verbinden.

            En omdat met de moderne onsterfelijkheidsbelevenis als de opstanding uit het overwonnen organisme de belevenis van de wezenswisseling is, is daarin de kiem van de nieuwe mysterieplaats aangelegd, zodat we zeker kunnen  zijn: wanneer we met de onsterfelijkheidskracht van het heldere, duidelijke denken ons inspannen, dan krijgen wij een gezamenlijk aandeel aan een spirituele inhoud en doen dit met de krachten waardoor wij van oorsprong in het ons allen oneindig overtreffende zijn. Wij leven ons in een gezamenlijk, ons allen overtreffend bewustzijn in. Derhalve staat in het middelpunt van de Kerstbijeenkomst de heroprichting van de Antroposofische Vereniging. De gemeenschap is gegrond op de gemeenschappelijke belevenis van onsterfelijkheid en de belevenis van het ethisch individualisme.     

            Daartoe behoort wederom een nieuw wereldhistorisch gebeuren van het openbaarmaken, want met de Kerstbijeenkomst, die gekenmerkt kan worden als een metamorfose van de oerchristelijke geloofsgemeenschap, hangt de onbeperkte openbaarmaking van het geestesgoed samen dat Rudolf Steiner aan de leden heeft gegeven en dat aanvankelijk nog in het omhulsel  van een afzonderlijk bewustzijn gehouden was.  Voor iedereen is het toegankelijk, hoewel dit openbaarmaken alleen een zin heeft als uitdrukking van een nieuwe mysterievorming, zoals ik die gekenmerkt  heb als metamorfose van de oerchristelijke geloofsgemeente die nu juist tot een kennisgemeenschap wordt. Alleen in samenhang met een nieuwe mysterievorming heeft het openbaarmaken een zin. Dit stelt u zich op duidelijk wijze voor, wanneer u bedenkt dat nu bij het betrekken van de individuele onvolkomenheden in de oerchristelijke geloofsgemeenschap er een nieuw te betrekken iets bijkomt. In de oerchristelijke geloofsgemeente was een pinksterlijk uittreden van het bewustzijn boven de directe aanwezigheid ervan in de afzonderlijke individualiteiten gegeven. In samenhang met de vorming van de kennisgemeenschap en het in haar schoot liggende eenvormige bewustzijn is nu wederom iets nieuws gegeven, namelijk de toegankelijkheid van de geestelijke wereld en spirituele feiten vanuit het bereik van het gewone dagbewustzijn. Hierbij moeten wij tweeërlei onderscheiden: het bereik van het gewone dagbewustzijn en de zielenhouding van het gewone dagbewustzijn. Laatstgenoemde is natuurlijk voor de huidige mensheid een verregaand onspirituele, maar ze is op zich zodanig transformeerbaar dat daarvan de weg in de geestelijke wereld geopend kan worden. Rudolf Steiner heeft aangetoond dat het vatten van de denkbelevenissen direct uit  gebied van het gewone dagbewustzijn de weg in de geestelijke wereld opent. Dat is het nieuwe grote wat erbij betrokken wordt, dat wederom de grandioze metamorfose kenmerkt, waarin niet alleen de individuele onvolkomenheden erbij betrokken zijn in het grote mysteriegebeuren, maar ook het gewone dagbewustzijn, zodat vandaaruit de eerste stappen in de geestelijke wereld gemaakt kunnen worden. Dat is de grandioze daad van Rudolf Steiner.

            Voor de openbaarmaking bestaan er natuurlijk veel redenen; het hier gezegde bevat echter een innerlijke interpretatie voor de betekenis van de openbaarmaking. Een krachtige wijsheid ligt daarin dat de stap in de geestelijke wereld vanuit het gewone dagbewustzijn  kan en gemaakt moet worden. Maar die is ook alleen weer waarheids- en werkelijkheidsgeldig, indien die met het interpreterend feit van de vorming van een nieuw mysteriegebeuren vanuit het gewone dagbewustzijn in samenhang blijft staan. De openbaarmaking heeft juist met het oog op de Kerstbijeenkomst een allerbelangrijkste interpretatie. Wat is dan de wereldhistorisch beduidendste openbaarmaking, de meest grandioze die er ooit in de wereld- en mensheidsgeschiedenis heeft bestaan? Natuurlijk de openbaarmaking van het mysteriewezen,  waarbij deze openbaarmaking tegelijk een metamorfose is: het naarbuiten treden van het mysteriewezen voor de voorhang van de tempel in het mysterie van Golgotha. Wat voorheen verborgen wijsheid was, werd nu openbare wijsheid die echter meteen weer als geheim teruggenomen werd, daardoor dat ze alleen zin en betekenis heeft, indien ze in samenhang blijft met de vorming van een nieuwe mysterieplaats die uit het samenwerken van de onsterfelijkheidskrachten ontstaat. De wijsheid die verborgen was in de geestelijke wereld treedt op het plan van de fysieke wereld voor de ogen van de mensen met hun individuele onvolkomenheden en wordt in menselijke gedaante zichtbaar. Wat voorheen met sterrenscript in de hemel was ingeschreven, treedt nu voor de mensen, in zekere mate ingehuld in de substantie van de uiterlijke wereld, in een vergankelijk lichaam. Derhalve kan Philo zeggen, dat daarmee eigenlijk het feit van het boek op grandioos oerbeeldende wijze voor de mensen is neergezet, want het boek is niet in het geheim afgesloten, maar allen toegankelijk. 

            “Als de ‘Zoon van God’ noemde Philo,  van wie men zei dat hij de herboren Plato was, de uit de mens geboren wijsheid die in de ziel leeft en de in de wereld aanwezige rede als inhoud heeft. Deze wereldrede, de Logos, verschijnt als het boek waarin ‘al het bestaan van de wereld is ingeschreven en opgetekend.’ De Logos verschijnt verder als de Zoon Gods ‘de wegen van de Vader navolgend, de oerbeelden schouwend, vormt Hij  gestalten.’” (III, 61)

            De openbaarmaking van de wijsheid in het mysterie van Golgotha is eigenlijk het oerfeit van het boek. De inhoud van het verborgen boek treedt in de openbaarheid, wordt voor degenen leesbaar die de zin van deze openbaarmaking, door hun eigen gedrag verwerkelijken en levendig houden. Deze openbaarmaking is reeds in het geheimenis van de voorchristelijke mysteriën aangelegd, in zekere mate voorbereid, hoewel ze in hun essentie het tegendeel zijn (ze berusten immers op het geheim). 

            “Als we in de inwijdingstempel zouden kunnen kijken, waarin de mensen aan de Osiris-metamorfose werden onderworpen, dan zouden we zien dat de gebeurtenissen microkosmisch de wording van de wereld weergeven.” (V, 86).

            Dat is de voorbereiding van het naarbuiten treden op het fysieke plan, het microkosmisch-worden van macrokosmische. Maar dit is pas dan tot een afsluiting gekomen wanneer het in individueel wezensgestalte op het fysieke plan naarbuiten treedt.

            “Man neme toch letterlijk wat Jezus in het Johannes-evangelie is. Hij is het ‘Woord’ dat vlees geworden is. Hij is het eeuwige dat in het oerbegin was. Is Hij werkelijk de opstanding, dan is het ‘eeuwige, oorspronkelijke’ in Lazarus herrezen. Men heeft het dus met een opwekking van het eeuwige Woord te doen. En dit ‘Woord’ is het leven waartoe Lazarus is herrezen. Men heeft hier dus met een ziekte te doen. Maar met een ‘ziekte’ die niet tot de dood voert, maar die ter ‘eer Gods’, d.w.z. tot de openbaring van God dient. Is in Lazarus het ‘eeuwige Woord’ herrezen, dan dient werkelijk het hele proces ertoe om God in Lazarus te doen verschijnen. Want Lazarus is door het hele proces een andere mens geworden. Voorheen leefde niet het ‘Woord’, de Geest in hem, nu leeft deze Geest in hem. Deze Geest is in hem geboren.”(VII, 105, 106)

            Vanuit de ziekte van het sterfelijke leven en uit het intrekken in dit sterfelijk lichaamsomhulsel  ontstaat juist de opstandingskracht van de individuele onsterfelijkheid. Deze kracht komt tot uitdrukking in een boek dat in de fysieke wereld ervaarbaar en leesbaar is.

            (Zie VIII, 114) De zeven sterren zijn de zielen van de mensengemeenschappen die van hun kant pas weer op de weg naar de hoogste gemeenschapsvormers, naar de christengemeenschap zijn.  Het “tweesnijdend” zwaard betekent: De mensen  en de gemeenschapszielen zijn voor de beslissing geplaatst of ze de “voortreffelijkste liefde” willen  oefenen of die “voortreffelijkste liefde” verlaten  die nooit vergeet dat ze alleen zin en betekenis heeft in samenhang met het ontstaan van een nieuw mysteriewezen. Van deze zin beroofd wordt de openbaarmaking een lijdensweg.

            “In de rechterhand van Hem die op de troon zat, bevindt zich het boek waarin de weg naar de hoogste waarheid is opgetekend (Op. 5:1). Slechts één is waardig het boek te openen: ‘[…] zie, de Leeuw uit de stam van Judea, de Wortel Davids, heeft overwonnen om de  boekrol en haar zeven zegels te openen.’(Op. 5:5) Zeven zegels heeft het boek. Zevenvoudig is de wijsheid van de mens.  Dat deze als zevenvoudig wordt gekenmerkt, hangt weer samen met de heiligheid van het getal zeven. Als zegel kenmerkt de mystieke wijsheid van Philo de eeuwige wereldgedachten  die in de dingen zich tot uitdrukking brengen. Mensenwijsheid zoekt deze scheppingsgedanken.  Maar pas in het boek dat daarmee is verzegeld staat de goddelijke waarheid. Eerst moeten de grondgedachten van de schepping worden onthuld en de zegels gebroken, dan wordt openbaar wat in het boek staat. Jezus, de leeuw, vermag de zegels te verbreken. Hij heeft de scheppings-gedachten een richting gegeven die door hen heen tot wijsheid voert. - ”Het lam, dat geworgd werd en dat God met zijn bloed kocht, Jezus, die de Christus in zich gebracht heeft, die dus in de hoogste zin van het woord door het mysterium van leven en dood is gegaan, opent het boek (Op. 5:9-10)” (VIII, 116)

            Het openen van het boek is eigenlijk het zelf-boek-worden van de voorheen kosmische wijsheid in een individueel  wezensgehalte dat op het fysieke plan treedt. En juist dit openen van het boek, het zichzelf-tot-openbaar-boek-maken heeft zijn zin alleen daarin omdat daardoor in de mensen een nieuwe kracht ontstaat om de geestelijke wereld te vinden, deze individuele onsterfelijkheidskracht die de eerste en grondkracht van de geloofskracht is en het eerste kenvermogen van de kennisgemeenschap. En wederom is deze openbaarmaking alleen zinvol in samenhang met de vorming van een nieuwe mysterieplaats, die als gemeenschapsvorming aanvankelijk de individuele onvolkomenheden in zich betrekt, dan de vorming van de kennisgemeenschap die vanuit het gewone dagbewustzijn de weg in de geestelijke wereld vindt.

            “En nadat getoond is hoe alles wat te zeer aan het vergankelijke hangt om tot het waarachtige christendom te komen de dood heeft gevonden, verschijnt de sterke engel met het geopend boekje en geeft het aan Johannes (Op. 10:9):: ‘En hij zeide tot mij: Neem het en verslind het, en het zal bitter worden in de maag, maar in uw mond zal het zoet zijn als honing.’ Johannes dient niet alleen in het boekje te lezen, hij dient het helemaal in zich op te nemen, hij dient zich met de inhoud ervan te doordringen.” (VIII, 119)

            Dit helemaal-in-zich opnemen betekent pijn voor het met de dood doordrongen organisme. Maar dit verandert  in de smaak van honingzoetigheid, in de smaak van de eenwording met de geestelijke wereld en het één worden met degenen die  zich in de gemeenschap met de geestelijke wereld willen verbinden. Het boek neemt op een regelrecht schokkende  wijze een standpunt in tegenover de allermodernste  problemen.  Wat zou actueler zijn dan de vraag: Hoe leeft in deze wereld een ongeremde en schaamteloze openbaarmaking van datgene in de mensen wat ze vanuit het innerlijkste van hun wezen hun onsterfelijkheid zodanig doet ervaren dat deze individuele ervaring tegelijk gemeenschaps-ervaring is? Op deze vraag wordt een verbazingwekkend duidelijk antwoord gegeven:  Deze bevat het feit van de openbaarmaking, die luidt dat de weg in de geestelijke vanuit het gewone dagbewustzijn begint. En de openbaarmaking heeft alleen zin als de uiterste kant van iets dat het allergeheimste is, namelijk het ontstaan van een nieuwe mysterieplaats en een nieuw mysteriebewustzijn.



[1] ) Herbert Witzenmann is ook de schrijver van een congeniaal commentaar op De filosofie van de vrijheid van Rudolf Steiner dat ik bijna volledig in het Engels vertaald heb onder de titel The Philosophy of Freedom as a Basis of Artistic Creation (zie http://freedom-and-creation.blogspot.nl)

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

AANKONDIGING REEKS LEZINGEN EN GESPREKSRONDEN OVER HET CHRISTENDOM ALS MYSTIEK FEIT EN DE MYSTERIËN DER OUDHEID

Tijdens het ochtendgedeelte van de ledenvergadering van de AViN op 29 september in Driebergen/Zeist werd de 13-delige inleiding van Herbert ...