“…Maar
wij doen ons in allen kennen als Godsdieners – door veel dulden,
onder verdrukking, in nood, in angst, in het ondergaan van slagen, in
gevangenschap, in vervolgingen, in zware
arbeid, in doorwaakte nachten, in
vasten, in lankmoedigheid en vriendelijkheid, in de heilige geest, in ongeveinsde
liefde, in het woord van de waarheid, in de kracht van God, met de wapens der
gerechtigheid in rechter- en linkerhand, in eer en schande, in kwade geruchten
en goede geruchten, als verleiders en toch waarachtig, als de onbekenden toch bekend, als stervenden en zie: wij leven; als de
getuchtigden en toch niet gedood, als bedroefden, maar altijd vrolijk; als
armen, maar die toch velen rijk makend, als niets hebbenden en toch alles
hebben. (2de Kor. – 6:4-10)
Dit boek is een boek over het
openbaar worden van het geheim, van de mysteriegeheimen die op een grandioze
wijze in de openbaarheid werden gebracht door het mysterie van Golgotha. Wat
vroeger verraad gewezen was, is dat nu niet, omdat door deze openbaarmaking een
heel nieuwe, nooit eerder bestaande mysteriestroming ingeluid werd en wel door
twee feiten: Het wordt voor de mens die
zich bij deze mysteriestroming wil en kan aansluiten (en dit zijn nu allen en
niet alleen degenen die uitgekozenen en voorbereid zijn) mogelijk worden door
een nieuwe zielskracht, die er voorheen nog niet in die zin bestond, hoewel ze
natuurlijk ook voorbereid werd: de individuele onsterfelijkheidskracht.
De weg door de mysteriën heeft niet
daartoe geleid, maar naar een eenwording met het bovenindividuele
eeuwig-goddelijke in de ziel. Dit bovenindividueel goddelijke werd van de ziel
eerst ontnomen en de openbaarheid binnengedragen; dat is eerst het doorheengaan
door de dood. De ziel komt daardoor in een situatie van verarming en
vereenzaming, wordt echter met het hoogste in verrukking gebracht: met het
individuele onsterfelijkheidskracht; dat kan alleen vanuit de vereenzaming
ontstaan, uit de belevenis van het-afgesnoerd-zijn van het geestelijke, waar de
individuele ziel eerst sterft. De geloofsgemeenschap die uit de samenstromende
individuele onsterfelijkheidskracht ontstaat vormt een nieuwe mysterieplaats –
beide mogelijk gemaakt door het mysterie van Golgotha.
De oude mysterieweg veronderstelde
het louteren van individuele onvolkomenheden, de nieuwe betrekt deze erbij.
Hiertoe is uit de uiteenzettingen over de Apocalyps de volgende passage te
beschouwen:
“En de mensenzoon ‘had zeven sterren
in Zijn rechterhand.’ (Op. 16). ‘De zeven sterren zijn de engelen van de zeven
gemeenschappen.’(Op. 20). De uit de mysteriewijsheid bekende ‘leidende geesten’
(diamonen) zijn hier de leidende engelen van de ‘gemeenschappen’ geworden. Deze
gemeenschappen worden daarbij als lichamen voor geestelijke wezenheden
voorgesteld. En de engelen zijn de zielen van
deze ‘lichamen’, zoals de mensenzielen de leidende machten van de
menselijke lichamen zijn. De gemeenschappen zijn de wegen naar het goddelijke
in de onvolkomenheid; en de gemeenschapszielen dienden de leiders te worden op
deze wegen.”(VIII)
De individuele onvolkomenheid is
erbij betrokken, omdat de onsterfelijkheidsbelevenis juist in de individuele onvolkomenheid
haar uitgangspunt vindt.
De onsterfelijkheidsbelevenis van de
oerchristelijke geloofsgemeenschap met haar hartelijkheid heeft in onze
bewustzijnstijdperk door de antroposofie een met de natuurwetenschap
overeenkomende vorm gekregen: In plaats van geloofsintimiteit heet het daar
zeer nuchter, maar niet minder geweldig “terugdringing van het organisme” (De Filosofie van de vrijheid, hfdst. IX,
4). De Filosofie van de vrijheid
leert namelijk de mensen iets was gelijk staat aan de evenwichtszin. Die kunnen
we al lang gebruiken, maar zonder te weten hoe die functioneert. (De evenwichtszin heeft zijn orgaan in het
oor.) Denken konden mensen ook minstens binnen zekere grenzen; hoe en wat
echter daarbij omgaat, heeft men vóór De
filosofie van de vrijheid niet geweten.[1]
Het naarbinnen kijken van het denken
in zichzelf en daarmee het oppakken van een geheel nieuwe nuance binnen het
denkbewustzijn leert men pas op de observatieweg van De filosofie van de vrijheid. Men gaat van eenvoudige observaties
uit. Een zodanige, die zich altijd nieuw bewaarheiden moet, is die dat alles
wat onze zintuigen ons ter beschikking stellen ons gegeven is. Daar zijn wij
ontvangend, daar kunnen wij niets voortbrengen, niet het kleinste stofkorreltje
in de wereld van de waarneming. Geen
kleur, geen klank kunnen wij in zijn oorspronkelijkheid voortbrengen. Als we bv. kloppen dan is dat alleen de
aanleiding; maar het is de zonder ons toedoen voorhanden configuratie van de
wereld waaraan de klank eigenlijk ontspringt in zijn klankgehalte; we kunnen op
het toetsenbord van de wereld spelen dat we niet geschapen hebben.
In zijn grondsubstantie is alles wat
we waarnemen ons zonder ons toedoen gegeven, maar volledig ongeordend. We hebben dit dagelijks brood niet alleen nodig
voor tanden, tong en gehemelte, maar voor ons hele organisme, dat niets meer is
dan een samengesteld-zijn uit zintuigen die de wereld waarnemen maar zonder de
samenvoeging en ordening ervan. Ter onderscheiding van recht en links bv. helpt
ons geen tasten; rechts en links zijn geen tastgewaarwording maar begrippen.
Geen waarnemingen vormen zich uit ordeningskaders en structuren. Tot het
ordenen en vormgeven van de waarnemingen zijn wij alleen in staat indien ons
organisme zwijgt. Dit organisme behoeft steeds de waarnemingen en verwelkt
onmiddellijk, wanneer het uit deze stroom niet gevoed wordt. Maar een ding
voedt zich uit zichzelf: dat is het denken dat in ons opvlamt zodra we onze
eigenste activiteit aansteken.
Wanneer we ons organisme, het
sterfelijke en voedingsbehoeftige terugdringen, komt het tot een opstanding uit
de graf van dit organisme. Het is deze opstandingskracht waarmee we deelachtig
worden van het denken. Zij is aanvankelijk nog inhoudsarm. Maar haar maakt zich
het denken in zijn hemelse universaliteit eigen. Het denken laat zich willens
tevoorschijn brengen, maar zijn ordeningen bestaan onafhankelijk van onze
willekeur. Wanneer we met de opstandingskracht ons organisme terugdringen en
overwinnen, dan treden we een bepaald rijk binnen, wiens lichtende schepsels
zichzelf dragen. Ze hoeven niet door iets ergens vandaan gesteund te worden
zoals de zware dingen van de aarde. De begrippen dragen zichzelf en vormen een
rijk dat zich onbedwingbaar tot een steeds grotere totaliteit aaneensluit en
waartoe wij behoren door onze onsterfelijkheidskracht, maar zodanig dat wij
niet als gewaarwordenden maar als co-actieven met dit rijk verbonden zijn. Iets
wat men zelf, hoewel het op zijn eigen wetten gebouwd is, co-creërend beleeft,
is uiteraard niets wat het eigen wezen tegenovergesteld is, veeleer is dat wat
wij waarachtig doen, waarin wij als doeners levendig zijn, niets wat zich van
ons wezen onderscheidt, maar iets wat zich met ons in wezenswisseling
bevindt. Doordat wij zodoende daarin staan, worden wij zelf door de geestelijke
wereld gedaan. De terugdringing van ons organisme door de opstandings- en
onsterfelijkheidskracht laat ons van de uitwisseling met het eeuwige in
aanduidende belevenissen bewust worden, omdat zich met de
onsterfelijkheidsbelevenis van de terugdringing van het organisme de belevenis
van de wezenswisseling noodzakelijk verbindt. Derhalve is het hier tot een
volledig duidelijk inzicht geworden dat twee dingen, die als de twee grootste tegenstellingen tegenover elkaar
lijken te staan, slechts twee kanten van dezelfde zaak zijn: het
onsterfelijkheid verkrijgende individueelste en het universeelste, de kosmische
samenhang van de geestelijke wereld. Want het beleven van de uitwisseling is
juist datgene waardoor wij definitief
boven onszelf uit komen en ons
met andere wezens verbinden.
En omdat met de moderne
onsterfelijkheidsbelevenis als de opstanding uit het overwonnen organisme de
belevenis van de wezenswisseling is, is daarin de kiem van de nieuwe
mysterieplaats aangelegd, zodat we zeker kunnen
zijn: wanneer we met de
onsterfelijkheidskracht van het heldere, duidelijke denken ons inspannen, dan
krijgen wij een gezamenlijk aandeel aan een spirituele inhoud en doen dit met
de krachten waardoor wij van oorsprong in het ons allen oneindig overtreffende
zijn. Wij leven ons in een gezamenlijk, ons allen overtreffend bewustzijn in. Derhalve staat in het middelpunt van de Kerstbijeenkomst de heroprichting
van de Antroposofische Vereniging. De gemeenschap is gegrond op de
gemeenschappelijke belevenis van onsterfelijkheid en de belevenis van het
ethisch individualisme.
Daartoe behoort wederom een nieuw
wereldhistorisch gebeuren van het openbaarmaken, want met de Kerstbijeenkomst,
die gekenmerkt kan worden als een metamorfose van de oerchristelijke
geloofsgemeenschap, hangt de onbeperkte openbaarmaking van het geestesgoed
samen dat Rudolf Steiner aan de leden heeft gegeven en dat aanvankelijk nog in
het omhulsel van een afzonderlijk
bewustzijn gehouden was. Voor iedereen
is het toegankelijk, hoewel dit openbaarmaken alleen een zin heeft als
uitdrukking van een nieuwe mysterievorming, zoals ik die gekenmerkt heb als metamorfose van de oerchristelijke
geloofsgemeente die nu juist tot een kennisgemeenschap wordt. Alleen in
samenhang met een nieuwe mysterievorming heeft het openbaarmaken een zin. Dit
stelt u zich op duidelijk wijze voor,
wanneer u bedenkt dat nu bij het betrekken van de individuele onvolkomenheden
in de oerchristelijke geloofsgemeenschap er een nieuw te betrekken iets
bijkomt. In de oerchristelijke geloofsgemeente was een pinksterlijk uittreden
van het bewustzijn boven de directe aanwezigheid ervan in de afzonderlijke
individualiteiten gegeven. In samenhang met de vorming van de kennisgemeenschap
en het in haar schoot liggende eenvormige bewustzijn is nu wederom iets nieuws
gegeven, namelijk de toegankelijkheid van de geestelijke wereld en spirituele
feiten vanuit het bereik van het gewone dagbewustzijn. Hierbij moeten wij
tweeërlei onderscheiden: het bereik van het gewone dagbewustzijn en de
zielenhouding van het gewone dagbewustzijn. Laatstgenoemde is natuurlijk voor
de huidige mensheid een verregaand onspirituele, maar ze is op zich zodanig
transformeerbaar dat daarvan de weg in de geestelijke wereld geopend kan
worden. Rudolf Steiner heeft aangetoond dat het vatten van de denkbelevenissen
direct uit gebied van het gewone
dagbewustzijn de weg in de geestelijke wereld opent. Dat is het nieuwe grote
wat erbij betrokken wordt, dat wederom de grandioze metamorfose kenmerkt, waarin
niet alleen de individuele onvolkomenheden erbij betrokken zijn in het grote
mysteriegebeuren, maar ook het gewone dagbewustzijn, zodat vandaaruit de eerste
stappen in de geestelijke wereld gemaakt kunnen worden. Dat is de grandioze
daad van Rudolf Steiner.
Voor de openbaarmaking bestaan er
natuurlijk veel redenen; het hier gezegde bevat echter een innerlijke interpretatie voor de betekenis van de openbaarmaking.
Een krachtige wijsheid ligt daarin dat de stap in de geestelijke wereld vanuit
het gewone dagbewustzijn kan en gemaakt
moet worden. Maar die is ook alleen weer waarheids- en werkelijkheidsgeldig,
indien die met het interpreterend feit van de vorming van een nieuw
mysteriegebeuren vanuit het gewone dagbewustzijn in samenhang blijft staan. De
openbaarmaking heeft juist met het oog op de Kerstbijeenkomst een allerbelangrijkste
interpretatie. Wat is dan de wereldhistorisch beduidendste openbaarmaking, de
meest grandioze die er ooit in de wereld- en mensheidsgeschiedenis heeft
bestaan? Natuurlijk de openbaarmaking van het mysteriewezen, waarbij deze openbaarmaking tegelijk een
metamorfose is: het naarbuiten treden van het mysteriewezen voor de voorhang
van de tempel in het mysterie van Golgotha. Wat voorheen verborgen wijsheid
was, werd nu openbare wijsheid die echter meteen weer als geheim teruggenomen
werd, daardoor dat ze alleen zin en betekenis heeft, indien ze in samenhang
blijft met de vorming van een nieuwe mysterieplaats die uit het samenwerken van
de onsterfelijkheidskrachten ontstaat. De wijsheid die verborgen was in de
geestelijke wereld treedt op het plan van de fysieke wereld voor de ogen van de
mensen met hun individuele onvolkomenheden en wordt in menselijke gedaante zichtbaar.
Wat voorheen met sterrenscript in de hemel was ingeschreven, treedt nu voor de
mensen, in zekere mate ingehuld in de substantie van de uiterlijke wereld, in
een vergankelijk lichaam. Derhalve kan Philo zeggen, dat daarmee eigenlijk het
feit van het boek op grandioos oerbeeldende wijze voor de mensen is neergezet,
want het boek is niet in het geheim afgesloten, maar allen toegankelijk.
“Als de ‘Zoon van God’ noemde Philo,
van wie men zei dat hij de herboren Plato was, de uit de mens geboren
wijsheid die in de ziel leeft en de in de wereld aanwezige rede als inhoud
heeft. Deze wereldrede, de Logos, verschijnt als het boek waarin ‘al het
bestaan van de wereld is ingeschreven en opgetekend.’ De Logos verschijnt
verder als de Zoon Gods ‘de wegen van de Vader navolgend, de oerbeelden
schouwend, vormt Hij gestalten.’” (III,
61)
De openbaarmaking van de wijsheid in
het mysterie van Golgotha is eigenlijk het oerfeit van het boek. De inhoud van
het verborgen boek treedt in de openbaarheid, wordt voor degenen leesbaar die
de zin van deze openbaarmaking, door hun eigen gedrag verwerkelijken en
levendig houden. Deze openbaarmaking is reeds in het geheimenis van de
voorchristelijke mysteriën aangelegd, in zekere mate voorbereid, hoewel ze in
hun essentie het tegendeel zijn (ze berusten immers op het geheim).
“Als we in de inwijdingstempel
zouden kunnen kijken, waarin de mensen aan de Osiris-metamorfose werden
onderworpen, dan zouden we zien dat de gebeurtenissen microkosmisch de wording
van de wereld weergeven.” (V, 86).
Dat is de voorbereiding van het
naarbuiten treden op het fysieke plan, het microkosmisch-worden van
macrokosmische. Maar dit is pas dan tot een afsluiting gekomen wanneer het in
individueel wezensgestalte op het fysieke plan naarbuiten treedt.
“Man neme toch letterlijk wat Jezus
in het Johannes-evangelie is. Hij is het ‘Woord’ dat vlees geworden is. Hij is
het eeuwige dat in het oerbegin was. Is Hij werkelijk de opstanding, dan is het
‘eeuwige, oorspronkelijke’ in Lazarus herrezen. Men heeft het dus met een
opwekking van het eeuwige Woord te doen. En dit ‘Woord’ is het leven waartoe
Lazarus is herrezen. Men heeft hier dus met een ziekte te doen. Maar met een
‘ziekte’ die niet tot de dood voert, maar die ter ‘eer Gods’, d.w.z. tot de
openbaring van God dient. Is in Lazarus het ‘eeuwige Woord’ herrezen, dan dient
werkelijk het hele proces ertoe om God in Lazarus te doen verschijnen. Want
Lazarus is door het hele proces een andere mens geworden. Voorheen leefde niet
het ‘Woord’, de Geest in hem, nu leeft deze Geest in hem. Deze Geest is in hem
geboren.”(VII, 105, 106)
Vanuit de ziekte van het sterfelijke
leven en uit het intrekken in dit sterfelijk lichaamsomhulsel ontstaat juist de opstandingskracht van de
individuele onsterfelijkheid. Deze kracht komt tot uitdrukking in een boek dat
in de fysieke wereld ervaarbaar en leesbaar is.
(Zie VIII, 114) De zeven sterren
zijn de zielen van de mensengemeenschappen die van hun kant pas weer op de weg
naar de hoogste gemeenschapsvormers, naar de christengemeenschap zijn. Het “tweesnijdend” zwaard betekent: De mensen en de gemeenschapszielen zijn voor de
beslissing geplaatst of ze de “voortreffelijkste liefde” willen oefenen of die “voortreffelijkste liefde”
verlaten die nooit vergeet dat ze alleen
zin en betekenis heeft in samenhang met het ontstaan van een nieuw
mysteriewezen. Van deze zin beroofd wordt de openbaarmaking een lijdensweg.
“In de rechterhand van Hem die op de
troon zat, bevindt zich het boek waarin de weg naar de hoogste waarheid is
opgetekend (Op. 5:1). Slechts één is waardig het boek te openen: ‘[…] zie, de
Leeuw uit de stam van Judea, de Wortel Davids, heeft overwonnen om de boekrol en haar zeven zegels te openen.’(Op.
5:5) Zeven zegels heeft het boek. Zevenvoudig is de wijsheid van de mens. Dat deze als zevenvoudig wordt gekenmerkt,
hangt weer samen met de heiligheid van het getal zeven. Als zegel kenmerkt de mystieke wijsheid van
Philo de eeuwige wereldgedachten die in
de dingen zich tot uitdrukking brengen. Mensenwijsheid zoekt deze
scheppingsgedanken. Maar pas in het boek
dat daarmee is verzegeld staat de goddelijke waarheid. Eerst moeten de
grondgedachten van de schepping worden onthuld en de zegels gebroken, dan wordt
openbaar wat in het boek staat. Jezus, de leeuw, vermag de zegels te verbreken.
Hij heeft de scheppings-gedachten een richting gegeven die door hen heen tot
wijsheid voert. - ”Het lam, dat geworgd werd en dat God met zijn bloed kocht,
Jezus, die de Christus in zich gebracht heeft, die dus in de hoogste zin van
het woord door het mysterium van leven en dood is gegaan, opent het boek (Op.
5:9-10)” (VIII, 116)
Het openen van het boek is eigenlijk
het zelf-boek-worden van de voorheen kosmische wijsheid in een individueel wezensgehalte dat op het fysieke plan treedt.
En juist dit openen van het boek, het zichzelf-tot-openbaar-boek-maken heeft
zijn zin alleen daarin omdat daardoor in de mensen een nieuwe kracht ontstaat
om de geestelijke wereld te vinden, deze individuele onsterfelijkheidskracht
die de eerste en grondkracht van de geloofskracht is en het eerste kenvermogen
van de kennisgemeenschap. En wederom is deze openbaarmaking alleen zinvol in samenhang
met de vorming van een nieuwe mysterieplaats, die als gemeenschapsvorming
aanvankelijk de individuele onvolkomenheden in zich betrekt, dan de vorming van
de kennisgemeenschap die vanuit het gewone dagbewustzijn de weg in de
geestelijke wereld vindt.
“En nadat getoond is hoe alles wat
te zeer aan het vergankelijke hangt om tot het waarachtige christendom te komen
de dood heeft gevonden, verschijnt de sterke engel met het geopend boekje en
geeft het aan Johannes (Op. 10:9):: ‘En hij zeide tot mij: Neem het en verslind
het, en het zal bitter worden in de maag, maar in uw mond zal het zoet zijn als
honing.’ Johannes dient niet alleen in het boekje te lezen, hij dient het helemaal in zich op te nemen, hij dient zich
met de inhoud ervan te doordringen.” (VIII, 119)
Dit helemaal-in-zich opnemen
betekent pijn voor het met de dood doordrongen organisme. Maar dit
verandert in de smaak van
honingzoetigheid, in de smaak van de eenwording met de geestelijke wereld en
het één worden met degenen die zich in
de gemeenschap met de geestelijke wereld willen verbinden. Het boek neemt op
een regelrecht schokkende wijze een
standpunt in tegenover de allermodernste
problemen. Wat zou actueler zijn
dan de vraag: Hoe leeft in deze wereld een ongeremde en schaamteloze openbaarmaking
van datgene in de mensen wat ze vanuit het innerlijkste van hun wezen hun
onsterfelijkheid zodanig doet ervaren dat deze individuele ervaring tegelijk
gemeenschaps-ervaring is? Op deze vraag wordt een verbazingwekkend duidelijk
antwoord gegeven: Deze bevat het feit
van de openbaarmaking, die luidt dat de weg in de geestelijke vanuit het gewone
dagbewustzijn begint. En de openbaarmaking heeft alleen zin als de uiterste
kant van iets dat het allergeheimste is, namelijk het ontstaan van een nieuwe
mysterieplaats en een nieuw mysteriebewustzijn.
[1] ) Herbert Witzenmann is ook de schrijver van een congeniaal commentaar op De filosofie van de vrijheid van Rudolf Steiner dat ik bijna volledig in het Engels vertaald heb onder de titel The Philosophy of Freedom as a Basis of Artistic Creation (zie http://freedom-and-creation.blogspot.nl)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten