donderdag 14 oktober 2021

V. “De grote adem van veruiterlijking en verinnerlijking in onszelf te ervaren, deze onttovering van de in de wereld der natuur veruiterlijkte en betoverde god te voltrekken, dat is het oerberoep van de menselijke ziel.”


NOVALIS: “Aan Tieck”

(“Een kind vol weemoed en vol trouw…”; 8-15de strofe)

 

Op die berg als arme knaap

Heb ik een hemels boek gezien,

En kon nu door deze gave

In alle schepsels zien.

 

Er zijn mij bij de gratie Gods

De grootste wonderen overkomen;

Des nieuwe verbonds de geheime ark

Zagen mijn ogen open staan.

 

Ik heb trouw opgeschreven

Wat innerlijk lust mij geopenbaard,

En ben miskend en arm gebleven,

Tot ik bij God geroepen werd.

 

De tijd is gekomen, niet verborgen

Het mysterie zal niet meer zijn.

In dit boek breekt de ochtend

Krachtig in de tijd aan.

 

Heraut van de dageraad,

Boodschapper van vrede zult gij zijn.

Zacht als de lucht in harp en fluit

Blaas ik u mijn adem in.

 

God zij met je, ga heen en was

Je ogen met ochtenddauw.

Wees trouw aan het boek en mijn as,

En baadt u in het eeuwig blauw.

 

Gij zult het laatste rijk verkondigen,

Dat duizend jaar zal bestaan;

Gij zult uitbundig wezen vinden,

En Jacob Boehme weer zien. [1]


Elke openbaarmaking schept uit het wijsheidsboek, uit de bron der wijsheid die de zintuiglijke wereld voedt en in wier wezen het besloten ligt om zich te openbaren en zich te laten openbaren. Deze openbaarmaking is echter alleen  zinvol, indien ze met haar oorsprong verbonden blijft die zich daarin begeeft, opdat een nieuwe innerlijkheid in de individuele zielen en een nieuwe gemeenschap moge ontstaan.  Openbaring is een van de hoofdthema’s van ons boek, want het houdt zich bezig met de grootste openbaarmaking in de geestes- en wereldgeschiedenis. Überhaupt: met het mysterium van Golgotha. De zin van deze openbaarmaking is het ontstaan van een nieuwe innerlijkheid in de individuele zielen en in een nieuwe gemeenschap van deze pendelslag, deze ritme van in- en uitademen.  Uitademing opdat een des te sterkere en innigere inademing geschiedde  en omgekeerd. De uitademing is alleen waar als ene helft van het hele ritme. In telkens nieuwe wendingen en verrijkingen wordt weergegeven dat juist de bron van het christendom  de geweldige geestelijke openbaring van de mysteriën van de oudheid zijn, dus van datgene wat oorspronkelijk in het innerlijkste geheim van de zielen maar ook in de tempelverborgenheid behoorde. Daar is weer hetzelfde ritme, de openbaring van het geheime, opdat een er nieuwe innerlijkheid moge zijn.

            Rudolf Steiner tekent dat op in een methode waarvoor hij uitdrukkelijk de term “natuurwetenschappelijke methode”  opeiste. Bij de essentie daarvan behoort enerzijds dat men begrippen, vooral ook begrippen voor het bovenzinnelijke alleen vormt in samenhang met waarnemingen, dat men dus niet in dat oude overwonnen scholastieke deduceren moge verfallen, waar men begrippen uit begrip pen uitspint en gelooft daarmee iets over de werkelijkheid te kunnen zeggen. Op die manier komt men tot zinnen (die logisch niet fout zijn) zoals: De zon kan geen vlekken hebben, omdat die het oog van God is. Of men trekt uit de puur geestelijke existentie van wezens (die dus met de ons eigen waarnemingsvaardigheden  niet gevat kunnen worden) allerlei mogelijke gevolgen over hun toestand en gedrag. Dat is in tegenstelling tot de natuurwetenschappelijke methode  die ernaar streeft om haar begrippen, inzichten en kennis alleen aan het overzichtelijke te ontwikkelen. Zij wil zien hoe datgene wat als onwaarneembare krachten, als morfologische, samenhang vormende krachten aan de uiterlijke wereld ten grondslag ligt, wat zich in deze uiterlijke wereld openbaart en hoe men het juist dan in de verwerkelijking ervan des te beter begrijpt, hoe getrouwer men het in de openbaring ervan in de uiterlijke wereld volgen kan.

            Ook de natuurwetenschappelijke methode plaatst zich in deze pendelslag van veruiterlijking en verinnerlijking of van openbaarmaking en des te diepere hartelijkheid van het zielenleven.  Daarmee hebben wij nog iets anders in het oog, namelijk dat deze natuurwetenschappelijke methode alleen  recht kan doen aan het wezen van de mens, indien men dit wezen van de mens betreffend zijn cognitieve werkwijze tracht te overzien.  Want wat de mens in wezen is, leren we alleen kennen uit zijn daden, doordat wat hij actief in de uiterlijke wereld verricht. En hij is nog niet zichzelf geworden, wanneer hij zijn overtuiging nog niet in de daad heeft omgezet. Hij verinnerlijkt zichzelf alleen, wanneer en in zover hij in staat is zichzelf in zijn daden te realiseren en uit het aanzien dat hij zichzelf aanbiedt om zichzelf innerlijk des te beter te leren begrijpen. Dat is überhaupt het motief van de levensloop, dat we kracht van verinnerlijking putten die kracht van veruiterlijking in een nieuwe levensloop wordt. De metamorfose van veruiterlijking en verinnerlijking is überhaupt het oerritme van de wereld.  Het is de geweldige trek die door de wereld heen gaat en deze dramatisch maakt. Het is de grote adem van het werelddrama waarvan hier telkens weer sprake is.  Dit Christendom als mystiek feit is eigenlijk een symfonie over dit werelddrama, dit wereldritme van verinnerlijking en veruiterlijking. Het werelddrama is het zich-verzinken  van het geestelijke in het zintuiglijk-uiterlijke, het zich-betoveren in de natuur, ook in de lagere regio’s van de mensenwezenheid. Daarin betovert zich het goddelijke om dan daaruit onttoverd te worden en na de doorgang door de veruiterlijking in de onttovering een nieuwe hogere trede van innerlijkheid te verkrijgen.         

            Dat is het grote oerdramatisch ritme dat de wereld doordringt en aan het wereldgebeuren ten grondslag ligt en in steeds nieuwe metamorfosen tevoorschijn komt. Waar we onze beschouwende blik ook heen moge richten, overal valt hij op een metamorfose van dit oermotief dat in onvergankelijke frisheid de waaiende adem van de wereld vormt. We bespeuren juist weer iets daarvan waar we de aankomst van de starheid beleven. Deze grote adem van veruiterlijking en verinnerlijking in ons zelf  te ervaren, deze onttovering van de in de wereld der natuur veruiterlijkte en betoverde god te voltrekken, dat is het oerberoep van de menselijke ziel. Alles wat ze voortbrengt zijn inspanningen of vooroefeningen van deze onttovering, oefeningen in de voorschool van deze grote dramatische kunst, waarin de mens dichter en acteur in een is. Het grootste onttoveringsgebeuren speelt zich af in de menselijke kennis. Daarin wordt datgene van zichzelf bewust wat anders alleen als onbewuste scheppingskracht aan de wereldverschijnselen, de natuurverschijnsels en de verschijningen van het menselijke wezen ten grondslag ligt.  Om dit vermogen bewust te maken waren er in de voorchristelijke tijd twee wegen, waarvan de ene weer meer in het innerlijke en de andere meer in het uiterlijk verloopt. De innerlijke weg van deze bewustmaking van hetgeen anders onbewust vormgegeven wordt is die der mysten, de andere is die van de Griekse filosofen. 

            Rudolf Steiner beschrijft hoe de Griekse filosofen in principe, hoewel met iets veranderde middelen, dezelfde weg gingen als de mysten: de weg van de herbevrijding van de in de veruiterlijking betoverde ziel. Het is de weg van verinnerlijking uit  de veruiterlijking, een herverinnerlijking die juist uit de veruiterlijking  nieuwe kracht put. In die zin beschrijft Plato (zei Hoofdstuk 4 “Plato als mysticus”) de filosoof als de grootse mensheidsleider en –weldoener die, aan degene welke hem op de weg wil volgen, duidelijk maakt hoe er een zich-bewegen van de ziel in het kennen bestaat, waardoor ze zich uit de lichaamsgevangenis bevrijdt en uit het lichaamsgraf in het kenproces herrijst met de herboren kracht die ook de impuls van haar moraliteit  in het gemeenschapsleven is. De filosoof vermag de mens op deze weg te leiden, die een weg van de veruiterlijking ingaan en het zich-bevrijden daaruit met nieuwe versterkte kracht is. De filosoof kan naar deze weg wijzen en zelf de kracht daarnaar putten, omdat wederom de grote ademtocht  van het werelddrama hem ook in zijn onderzoeksinspanningen doordringt. Van dit vertrouwd-zijn met het werelddrama als de oergrond der dingen en van kennis spreekt bv. het wonderlijke dialoog “Timaeus” van Plato. 

            In Timaeus  wordt het drama van de wereldwording opgevoerd. Wie zoekt naar de sporen die naar deze wereldwording voeren, die komt tot een vermoeden van de oerkracht waaruit alles is geworden.  ‘Nu kost het veel moeite om de schepper en de Vader van dit heelal te vinden, en wanneer men Hem heeft gevonden, is het onmogelijk er zo over te spreken dat het voor allen begrijpelijk is.’ De myste wist wat met deze onmogelijkheid bedoeld was. Het duidt op het drama van God. Die is voor hem niet zintuiglijk-verstandelijk voorhanden.  Daar is Hij alleen als natuur voorhanden. Hij is betoverd in de natuur. Alleen degene kan Hem, volgens de opvatting van de oude mysten, naderkomen  die het goddelijke in zichzelf opwekt.  Dus kan Hij niet zonder meer voor allen begrijpelijk gemaakt worden. Maar zelfs  aan diegene die Hem naderen kan, verschijnt Hij niet zelf. Zo staat het in Timaeus. Uit een wereldlichaam en wereldziel heeft de Vader de wereld gemaakt. Harmonisch, in volmaakte proporties heeft Hij de elementen gemengd die ontstonden toen Hij, Zichzelf uitstortend, Zijn eigen bijzonder zijn offerde. Daardoor ontstond het wereldlichaam.  En gespannen op dit wereldlichaam in kruisvorm is de wereldziel. Zij is het goddelijke in de wereld.  Zij heeft de kruisdood ondergaan opdat de wereld zou kunnen zijn. Het graf van het goddelijke, zo mag dus Plato de natuur noemen.  Echter niet een graf  waarin iets dood ligt, maar iets eeuwigs, waarvoor de dood alleen de gelegenheid biedt om de almacht des levens tot uitdrukking te brengen. En die mens ontwaart deze natuur in het juiste licht, die voor haar treedt om de gekruisigde wereldziel te verlossen.  Op te staan dient de wereldziel uit de dood, uit haar betovering. Hoe kan zij weer opleven? Alleen in de ziel van de ingewijde mens.  De wijsheid vindt daarmee haar juiste verhouding tot de kosmos. De opstanding, de verlossing van God: dat is wat kennis is. Van het onvolmaakte naar het volmaakte wordt in Timaeus de wereldontwikkeling vervolgt. Een opstijgend proces wordt in de voorstelling [van het werelddrama] weergegeven. De wezens ontwikkelen zich.  Het worden is een opstanding van God uit het graf. Binnen deze ontwikkeling treedt de mens op. Plato laat zien dat met de mens iets bijzonders aan de hand is. Weliswaar is de hele wereld iets goddelijks.  En de mens is niet goddelijker dan de andere wezens. Maar in de andere wezens is God op verborgene wijze, in de mens op openbare wijze aanwezig.” (III, 59,60)

            Op openbare wijze tegenwoordig in zover hij een willend mens wordt en aan het grote ritme van veruiterlijking en herverinnerlijking deelneemt. Daaraan leert hij de zin van het boek kennen zoals Philo die uitspreekt (zie III, 61). De zin van het boek is de openbaarmaking, opdat daarmee meer innerlijkheid moge zijn in individuele zielen en in de gemeenschap. De grote openbaarder, “de Zoon”, kan zelf als boek gekenmerkt worden. Hij openbaart Zichzelf.   

            Nadat Rudolf Steiner weergegeven heeft hoe de bronnen van het christendom in de voorchristelijke mysteriën stromen en daarin de grote ademtocht van de wereld herkenbaar is, en nadat hij heeft laten zien hoe de Griekse filosofen zich begrijpelijk maken en dit filosofisch begrijpelijk-maken een hoogtepunt in Plato bereikte, tekent hij in het volgende hoofdstuk op in welke verhouding de mysteriewijsheid tot de volksmythen staat.

            Daarvoor hebben wij in de voorafgaande beschouwingen een zekere voorbereiding gegeven: In de natuurlijke wereld, in de geopenbaarde wereld is iets goddelijk-geestelijks uitgestort; ook in de mens in zover hij een natuurlijk deel in zijn wezen heeft. Dit in de natuur verbreid zaad van het goddelijk-geestelijk biedt het fysieke en zielsmatige van de mens voedsel.  De mens vormt voorstellingen door het zielsmatig opnemen van datgene wat in de hem omgevende wereld als voedzame kracht betoverd is, zonder dat hij over dit betoverde zich rekenschap verschaft. En hijzelf neemt deel aan dit betoveren van krachten in schepsels die door deze krachten vormgegeven en opgebouwd worden, b.v. als schepper van mythen. Daar werkt deze onbewuste scheppingskracht ook in de mens en schept in een verhoogd natuurbestaan gedaanten die zich in mythen weergeven en de ziel voeding bieden.

            Maar de mens kan niet alleen optekenen wat als voedsel in hem uitgebreid is en door hem werkt, maar hij kan op een tweede trede het in zijn eigen ziel tot een nieuwe ontwikkeling laten komen.  Hij kan daar deze in hem uitgestrooide zaadkracht, die ook nog in de door hem zelf geschapen mysteriegedaanten uitgebreid is, niet alleen verteren en zich daarmee voeden, maar ook in de eigen ziel tot ontwikkeling brengen.  Hij verwerft dan de scheppingskrachten die aan de natuur  en ook aan de mythen ten grondslag liggen, en de innerlijkste verwantschap van de ziel  met deze scheppingskrachten, wanneer ze in een nieuwe vorm in zijn ziel ontwaken. Dat doen enerzijds de myste, anderzijds de filosoof, wanneer hij op de weg gaat die Plato aanwijst. Maar in dit beleven van het ontwaken van de zaadkracht die in de wereld is uitgestroomd in de eigen ziel heeft de mens nog niet een oorspronkelijk individueel bewustzijn van de eigen ziel. Zij is wel de grond waarin deze zaadkrachten van het geestelijke een nieuwe ontwikkeling  te weeg kunnen brengen die dan de ziel vult met beeltenissen van de myste, met de kennis van de filosofen (die in de zin van Plato ook de weg van de mysten gaan). De ziel wordt vervuld met zaadkrachten die voorheen verteerd werden. Met de gedaantes die uit de zaadkracht opstijgen kan de ziel zich vervullen zonder een volbewustzijn van haar eigen wezen te verkrijgen. In de platonisch-aristotelische filosofie wordt ernaar gestreefd om vanuit de belevenis van het vervuld-worden van de ziel een begrip te kweken voor het onsterfelijke in haar.  Maar de Griekse filosofie komt hier tot een grensplaats waar zij bepaalde barrières niet kan doorbreken.

            Het zich-vinden van de ziel in haar eigen individuele oorspronkelijke krachten kan niet alleen door een innerlijke vervulling met nog zo geweldige inhouden worden gevonden. Daarvan kan de ziek wel vervuld worden, maar juist de geweldigste inhouden wissen de ziel ook weer in haarzelf uit. Want wat zich vanuit een zaad als wonderlijke vorming ontwikkelt kan ook weer versterven.  Pas wanneer de ziel beleeft dat datgene wat zich gevormd heeft ook versterft en haar dan verlaat (derde trede), kan zij ook uit de belevenis van dit versterven zich nu opnieuw vinden in een gebeuren dat haar niet alleen vervult, maar waarbij zij op een geheel nieuwe wijze met haar kracht actief betrokken is; met haar onsterfelijkheidskracht die zij uit de doodsbelevenis ontwikkelt. Deze onsterfelijkheidskracht is het, die uit de doodsbelevenis herrijzend,  in de geloofsgemeenschap van de eerste christenen instroomt en daar uit de onsterfelijkheidsbelevenis een nieuwe wonderlijke wording doet herrijzen doordat nu in haar mysterieplaats de hoogste goddelijke wezenheid tegenwoordig worden kan. Deze belevenis van de christelijke geloofsgemeenschap vindt in onze tegenwoordige tijd in de kennisgemeenschap een nieuwe ontwikkeling.

            “De myste zocht in zichzelf krachten, hij zocht wezenheden in zichzelf op die de mens onbekend blijven zolang hij in de gewone levensopvatting vast zit. De myste stelt de grote vraag naar  zijn eigen geestelijke, boven de lagere natuur uitgaande krachten en wetten.  De mens met de gewone, zintuiglijk-logische levensopvatting schept zich Goden of, wanneer hij tot het inzicht van dit scheppen komt, dan loochent hij ze. De myste onderkent dat hij Goden schept, waarom hij ze schept; hij is om zo te zeggen achter de natuurwetmatigheid van het godenscheppen gekomen. Het is met hem zo gesteld als met een plant die opeens wetend werd en de wetmatigheden van haar eigen groei, haar eigen ontwikkeling leerde kennen.  De plant ontwikkelt zich in sierlijke onbewustheid. Kende de plant haar wetmatigheden, dan zou ze een heel andere verhouding tot zichzelf krijgen. Wat de lyricus gewaarwordt  wanneer hij de plant bezingt, wat de botanicus denkt wanneer  hij haar wetmatigheden onderzoekt: dat zou een wetende plant als ideaal van zichzelf in gedachte hebben. (IV, 1, p. 66)

            Het vormen van volksmythen wordt als een soort voortzetting van het onbewust scheppen gekenmerkt, zoals we het ook in de natuur en haar gedaantes observeren. Daar zijn ook wonderbaarlijke krachten actief in stenen, planten, dieren en in het natuurlijke deel van de mens, krachten die morfologisch en scheppend actief zijn, maar zichzelf niet bevatten.  Op soortgelijke wijze werken deze op een hogere trede in de mythen waar uit het volk, dat ze in een soort sierlijke en fantastische onbewustheid vormt, deze beeldgedaante voortkomen, zonder dat het over het scheppen van de morfologische vormkrachten rekenschap kon geven of ook slechts zou willen. Er wordt hier alleen gezegd:  “De myste onderkent dat hij Goden schept, waarom hij ze schept; hij is om zo te zeggen achter de natuurwetmatigheid van het godenscheppen gekomen. (IV, 66)

            Hij schept ze aanvankelijk in onbewuste uitvoering van de in hem liggende vormkrachten en zolang hij van dit scheppende in zich als zodanig onbewust blijft dat zich in zijn ziel afspeelt, gelooft hij aan deze beeldgedaantes. Zodra hij echter onderkent dat hij zelf met de vorming van deze mythen actief verbonden is, valt dit geloof weg en ziet hij ze alleen nog als fantasma.  De myste wordt op een hogere trede bewust van de betrokkenheid van de scheppingskrachten van zijn eigen ziel. De ziel openbaart datgene, wat in haar eigen vermogens als iets waarachtigs ligt dat met de algehele toestand van de wereld verbonden is. Dat openbaart zich aan de mysten als de vormkracht in de mythen.

                 “Zo is het met de mysten ten opzichte van zijn wetmatigheden, van de in hem werkende krachten. As wetende moet hij iets wat boven hemzelf uitgaat, iets goddelijks scheppen. En zo stonden ook de ingewijden tegenover  datgene wat het volk boven de natuur uit geschapen had. Zo stonden zij tegenover  de goden- en mythenwereld van het volk.  Daar waar het volk een godengedaante had: daar zochten zij een hogere waarheid.”(IV, 66)

            De mysten probeerden zich van de krachten in de menselijke ziel bewust te maken die daaruit de goden- en mythengedaanten voortgebracht hadden, maar nu in een bijzondere vorm. 

            “Een voorbeeld: De Atheners waren door Minos, de koning van Kreta gedwongen, om elke acht jaar zeven jongens en zeven meisjes te leveren. Deze werden aan Minotaurus, een verschrikkelijk monster, ten prooi geworpen. Toen zo’n trieste zending voor de derde maal naar Kreta zou gaan trok de koningszoon Theseus mee. Na zijn aankomst op Kreta ontfermde Ariadne, de dochter van koning Minos zich over hem. De Minotaurus huisde in een labyrint, een doolhof, waaruit niemand die erin terecht was gekomen, een uitweg kon vinden. Theseus wilde zijn vaderstad van de smadelijk schatplicht bevrijden. Hij moest het labyrint, waarin altijd de buit voor het ondier werd geworpen, binnengaan. Hij wilde de Minotaurus doden. Hij overwon de schrikwekkende vijand en kwam met behulp van een kluwen draad, hem door Ariadne aangereikt, weer vrij. – De myste diende zich duidelijkheid te verschaffen hoe de scheppende mensengeest ertoe komt om een dergelijk verhaal  vorm te geven. Zoals de botanicus de plantengroei bespiedt om de wetmatigheden daarvan te vinden, zo wilde de myste de scheppende geest bespieden. Hij zocht een waarheid, een waarheidsgehalte daar waar het volk een mythe had geplaatst. Sallustius verraadt ons hoe een mystieke wijsgeer tegenover zo’n mythe stond: ‘Men zou de gehele wereld een mythe kunnen noemen, welke de lichamen en dingen op zichtbare wijze, de zielen op verborgen wijze in zich sluit. Zou aan iedereen de waarheid over goden worden geleerd, dan zouden de onverstandigen haar geringschatten, omdat zij haar niet begrijpen, en bekwamere lieden zouden haar maar lichtvaardig opnemen; wordt de waarheid echter in de omhulling van een mythe  gegeven, dan is zij gevrijwaard voor geringschatting en biedt zij een aanleiding om te filosoferen.’

            Wanneer men de waarheidsgehalte van een mythe als myste zocht, dan was men zich ervan bewust dat men iets toevoegde aan datgene wat in het volksbewustzijn aanwezig was. Men wist dat men zich boven dit volksbewustzijn stelde zoals de botanicus zich stelt boven de groeiende plant. Men zei iets heel anders als in het mythische bewustzijn aanwezig was, maar men beschouwde wat men zei als een diepere waarheid, die zich symbolisch in de mythe  tot uitdrukking bracht.” (IV, 67, 68) 

            Op deze plaats zal men zich afvragen welke methode de myste toepaste om niet in de toestand te blijven waarin uit een verregaande onbewustheid mythen ontstaan. Er wordt een onderscheid weergegeven tussen de mythevorming en het beleven van de mysten. Eerstgenoemde wordt vergeleken met het natuurscheppen. Dit is ook iets dat uit scheppende, dus geestelijke krachten voortkomt. Maar deze krachten bevatten zich niet zelf. In de menselijke ziel valt ook een soort natuurlijkheid van het vormgeven te observeren, in zover het om de vorming van mythen gaat die in verregaande onbewustheid uit de ziel opwellen zonder dat zij zich daarover rekenschap kan geven. Wat doet in tegenstelling daartoe de mystieke  adept? Hij heeft het met iets soortgelijks te maken, maar is daarbij echter bewust, terwijl  aan de mythevorming  onbewuste vormkrachten ten grondslag liggen. Het is de methode  van bewustmaking van datgene wat ook voor de bewustwording in de ziel aan het werk is, maar door haar over het hoofd wordt gezien, omdat het nu eenmaal onbewust blijft.  De ziel tovert dus iets uit zichzelf tevoorschijn, wat reeds in haar werkzaam is, wat zij echter door innerlijke inspanning bewust kan maken.

            Kunnen wij ons in deze tweeduizend jaar terug liggende belevenis en in de methode van de mysten met ons huidige zielenleven nog indenken?  De Filosofie van de vrijheid is niets meer dan het beleven van een modern mysterie. Daar wordt alleen in een andere metamorfose, aan een ander oord van bewustzijns-ontwikkeling hetzelfde gedaan wat duizenden jaren geleden achter de voorhangen van de mysterietempel geschiede; bewustmaking van datgene wat in het gewone zielenleven onbewust is. Het onbewuste in het gewone zielenleven van de mens is het denken.  Wij vlechten het denken voortdurend in de ons omgevende wereld ineen. Wij vormen de mythe van de ons omgevende concrete wereld van objecten. Alleen is dat ten opzichte van de geweldige Griekse mythe iets langdradigs. Wij vormen strooien mythen. En wel vormen we de mythe van de ons omgevende wereld met onbewust blijvende krachten, omdat we datgene wat de wereld ordent, voortdurend naarbinnen dromen. Wat in de zin van het huidige bewustzijn helder is, zijn de voorwerpen, objecten. Het bewustzijn van de huidige is mens een objectbewustzijn. Hij staat tegenover stoelen, bomen, mensen als zintuiglijke objecten in geordende en gevormde gestalte, daarvan zijn we in onze waaktoestand bewust. Maar hoe komt het dat er objecten bestaan? De helderheid ervan is opgebouwd uit twee minder heldere bewustzijnslagen. Opdat de helderheid van de objecten mogelijk is in goede orde (voor zover deze goede orde er nog is ondanks de menselijke inspanningen om die te storen), droomt u in de objecten voortdurend hun ordeningsrelaties naarbinnen. De objecten zijn helder, maar hun betrekkingen  dromen wij. Dat de objecten een “boven” en “onder”, een “rechts” en “links”,  een “vroeger” en “later” hebben, is niet zo helder dan de objecten als zodanig.  Maar desondanks beleven wij droombewust het gerangschikt-zijn van de objecten  in hun omgeving.  Dat ze daadwerkelijk zo gerangschikt zijn dat ze een “boven” en “onder”  etc. hebben, een “grotere ” of  “kleinere” betekenen, dat droomt u alles en dat moet u uit deze droom met zorgvuldige inspanning tevoorschijn halen. Deze verhoudingen zijn naarbinnen gedroomd in diepe slaap; dat is het wat in onze zintuigen zich voordoet. Daar komen alleen donkere, doffe aanstoten voor die pas oplichten en opgehelderd worden doordat u ordening naarbinnen droomt. Doordat u diepe slaap en droom voortdurend vermengen komt het concrete waakbewustzijn tot stand. Tegenwoordig is wakkerzijn het voortdurende dromen.  Daarvan zich bewust te worden en de diepe slaap te “ontdonkeren” is de opgave van de moderne mysten.


[1] Het hele gedicht is te lezen in “Die Deutsche Gedichtebibliothek” https://gedichte.xbib.de/Novalis_gedicht_An+Tieck.htm

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

AANKONDIGING REEKS LEZINGEN EN GESPREKSRONDEN OVER HET CHRISTENDOM ALS MYSTIEK FEIT EN DE MYSTERIËN DER OUDHEID

Tijdens het ochtendgedeelte van de ledenvergadering van de AViN op 29 september in Driebergen/Zeist werd de 13-delige inleiding van Herbert ...