Het
vierde hoofdstuk geeft bijzonder duidelijk de methode te kennen die Rudolf
Steiner toepast: Een boek dat zich met het “Christendom als mystiek feit” bezig
houdt bedient zich van de natuurwetenschappelijke
methode! Dat is onder andere een
genetische methode. Deze probeert de wereldverschijnselen en -processen
genetisch te bevatten, d.w.z. iets dat volgt uit iets dat eraan
voorafgaat daardoor te begrijpen dat men in vertrouwen tot het denken met deze
activiteit datgene te doordringen probeert wat telkens van voorafgaande
toestanden waarneembaar is (niet slechts voor de zintuigen, maar ook voor wat
binnen de ziel waarneembaar is), en door deze doordringing een verandering van
de eigen kenvermogens te ervaren, die richtinggevend is voor het opnieuw
doordringen en begrijpen van volgende inhouden. De natuurwetenschappelijke
methode als genetische methode ontwikkelt zich dus zelf in de genetische
doordringing van de gekende feiten en processen. Het ligt eigenlijk in het
wezen van deze natuurwetenschappelijke methode dat degene die deze werkelijk
onbevooroordeeld handhaaft – zoals deze volgens haar eigen innerlijkste wezen
is en niet anders zijn kan – zelf een zielsontwikkeling doormaakt. De mens
verandert zichzelf daarbij, omdat hij zijn kenvermogens bij het doordringen van
de wereldverschijnselen vergroot en zichzelf in zijn eigen geestelijke
persoonlijkheid een hoger niveau geeft. Derhalve kan een boek dat zich met een mystiek feit bezig houdt
zich volkomen terecht van deze natuurwetenschappelijke methode bedienen, als
men met een mystiek kennen en begrijpen een samenleven en samengroeien met het
onderwerp op grond van een innerlijke zielsontwikkeling verstaat. Met dit “mystieke”, zoals dat woord hier
gebruikt wordt, is bedoeld dat datgene wat in de ziel als kenvermogen
ontwikkeld wordt niet alleen een innerlijke belevenis blijft, maar tegelijk ook
een soort verwerkelijking in de dubbele zin van het woord, dat in het
natuurwetenschappelijk- mystieke beleven de mens zichzelf verandert en door
deze ontwikkeling dieper in de wereldse werkelijkheid binnendringt.
Dat kan in zekere zin juist aan
hoofdstuk 4 “De mysteriewaarheid en de mythe” bijzonder duidelijk worden, waar
in het handhaven van deze natuurwetenschappelijk-mystiek-genetische methode het
christendom begrepen wordt als een metamorfose die zich in een grote
ontwikkeling sinds oertijden in een innerlijke geestelijke logica voordoet. Aan
deze verschijning van het christendom of het mysterie van Golgotha gingen lange
perioden van niet alleen menselijke maar ook kosmische ontwikkelingen vooraf.
De geweldige ontwikkelingen zijn in het algemeen menselijke bewustzijn , zoals
het er voor het mysterie van Golgotha toen was, tot uitdrukking gekomen in de
scheppingen van mythen met hun fantastische
beelden die, hoe verder men in de tijd teruggaat, hoe meer
kosmologischer zijn. In de vooruitgang
van de mythengeschiedenis treden steeds meer zulke scheppingen naar voren die in
het uitspansel van de mythologisch-kosmische beelden in zekere zin het podium
vormen voor een ontwikkeling van de
menselijke ziel. Maar wat zich daar uit het volksbewustzijn voortkomend als
kosmologische mythe en toneel van de innerlijke, zielsmatig mythe ontwikkelt, is een zodanige die min of
meer uit de instinctieve genialiteit van de menselijke ziel van een
volksbewustzijn stamt. Dit was zeker altijd aangespoord door bijzondere
persoonlijkheden welke de bewuste, het totaal overziende dragers van deze
ontwikkeling waren. Maar het drong als mythevorm over het algemeen uit de
instinctieve, hoewel aangespoorde genialiteit van het volksbewustzijn naar
voren. Dit instinctief geniale volksbewustzijn is zich in zijn mythevormende
activiteit niet van zijn eigen vermogens bewust. Het is het karakteristieke van
de instinctieve, onbewuste productiviteit dat ze krachten kunnen laten spelen,
waarvan ze zelf niet bewust kunnen worden. En nu is het juist het
karakteristieke van de vooruitgang ten opzichte van dit instinctief-geniaal
mythevormend bewustzijn, zoals elk bewustzijn van de vooruitgang, dat de
krachten die van zichzelf alleen in de resultaten bewust worden, ook in hun
eigen levendigheid in het spel van hun uitvoering van zichzelf bewust kunnen
worden en er grip op krijgen. Dat hoort
bij het wezen van alle bewustzijns-ontwikkeling. In principe is alle ontwikkeling
bewustzijnsontwikkeling. De krachten die
binnen de ontwikkeling en in de zich ontwikkelende mensen actief zijn, worden
steeds meer zelfbewust in voortschrijdende zich wederzijds steunende,
opstijgende treden. Wanneer we vanuit het mythevormend bewustzijn naar de
bewuste zielsontwikkeling in het innerlijke van de mythen kijken, hebben we het
daar met een bewustzijnsvorming en scholing te maken die in het mythevormend
bewustzijn verregaand onbewust en onwillekeurig actief zijn.
De mysterie leerling leert na
overeenstemmende voorbereiding zich van de krachten bewust te worden die
voorheen onbewust in het mythevormend bewustzijn actief zijn, dus op
soortgelijke wijze waarop de natuurwetenschapper in het handhaven van zijn
natuurwetenschappelijke methode zich bewust maakt van wat onbewust in de
wereldverschijnselen actief is en waarop hij zich op grond van deze
bewustmaking zelf op hogere bewustzijnstreden vermag te verheffen. Dit
bewustmaken van de onbewuste vormkrachten en hun handhaving in het bewustzijn
is karakteristiek voor de scholing van
de mysterie leerling. Zo sluit zich als
voortzetting van het mythevormend bewustzijn het bewuste binnen de mysteriën
daarbij aan, en hoewel het chronologisch parallel loopt is het toch een op de
mythevorming opbouwende bewustzijnsontwikkeling. Met de bewustmaking van de krachten die
voorheen onbewust actief waren is iets heel belangrijks verbonden. De
mythevormende volksfantasie is, en dat is wederom karakteristiek voor deze
vergelijkbare instinctiviteit, zich van haar scheppend aandeel aan de
mythevorming maar zeer vaag bewust en beleeft eigenlijk wat zij uit zichzelf spint meer als iets dat van
buiten ontvangen en geopenbaard is, waaraan ze alleen haar uitbeeldingskracht
en mond verleent.
Het verval van het oorspronkelijk
instinctief mythebewustzijn gaat gepaard met een bewustwording van de voorheen
onbewust krachten en daarmee het verlies van het geloof aan de werkelijkheid en
wezenlijkheid van de mythische inhouden.
De myste wordt bewust van de innerlijke activiteit en beleeft dat juist
die de schouwplaats is voor het verschijnen van zelfstandige, objectieve
geestelijke wezenheden. Dus met het
bewustzijn van zijn eigen innerlijk actief aandeel is niet het verlies van de
overtuiging van de objectiviteit van het voorheen mythisch uitgebeelde verbonden, maar een verhoging van het werkelijkheidsbewustzijn.
Doch is deze aanvankelijk in de voorchristelijke tijd nog niet zo ver dat ze in
deze belevenis van het actief verbonden-zijn met de gestalten van de geestelijke
wereld en de geestelijke wereld überhaupt van de eigen individuele
onsterfelijkheid bewust kan worden. Hoewel dit activiteitsbewustzijn van het
bewustzijn van iets geestelijks is, leidt het in de voorchristelijke tijd nog
niet tot een individueel onsterfelijkheidsbewustzijn, hoewel dit daardoor
voorbereid wordt. Pas met het mysterium van Golgotha begint deze mogelijkheid
om het eigen activiteitsbewustzijn van de ziel als onsterfelijkheidsbewustzijn te beleven. Dat geschiedt aanvankelijk nog in de omhulling
van het geloofsbewustzijn en de daardoor gevormde gemeenschappen en vindt zijn
vervulling tegenwoordig in de vorming van kennisgemeenschappen (waartoe de
ontwikkeling sinds de 15de eeuw leidt).
Wat deze hele ontwikkeling sinds de
voorchristelijke tijd doordringt, is het openbaar worden van iets geestelijks
in het zintuigelijke, in het ongeestelijke.
Het geestelijke treedt steeds meer naarbuiten en in het
niet-geestelijke, in het zintuigelijke en begeeft zich daarmee op een lijdens-
en offerweg om juist door dit naarbuiten treden op de schouwplaats van de
uiterlijkheid, de zintuiglijkheid een des te grotere innerlijkheid te ervaren.
Er volgt daarop een doordringing van het verborgen, universeel geestelijke met
het principe van het individuele dat echter tegelijk een gemeenschapsprincipe
is. Dat is eigenlijk het grondgeheim van
de evolutie, dat iets geestelijks, iets geheims in het niet-geheime, het
zintuigelijke naarbuiten treedt om zich met het nieuwe principe van de
individualiteit te doordringen. Deze openbaarmaking van het geestelijke is dus
niet alleen een oer- en grondmotief, niet alleen van de zielsontwikkeling maar
van de wereldontwikkeling überhaupt.
Zoals bij alle verhandelingen zegt
Rudolf Steiner datgene wat hij zegt ook hier gelijktijdig tweemaal, namelijk
door de inhoud alsook door de vorm. (Het
hoort bij de waarheid dat de vorm de inhoud niet verbergt maar deze onthult.)
De vorm kan op zo’n manier door de inhoud doordrongen zijn, dat hij daarvan de
openbaring is en daardoor de inhoud steeds dieper in zich opneemt. Dat is ook
het geheim van de ware schoonheid dat deze zich in de vorm openbaart.) Derhalve heeft men Rudolf Steiner niet
vernomen, indien men alleen de inhoud van zijn werk heeft vernomen. Het behoort
bij het wezen van de taal dat de inhoud tegelijk vormscheppend is. Dat is überhaupt het
wezenlijke van de taal, dit grandioze principe waarmee zich vooral Wilhelm von
Humboldt bezig hield. Wat inhoudelijk
aan de taal ten grondslag ligt is het doordringen van iets dat we tegenkomen,
een voorwerp, met innerlijke deelname, met een lieflijk begrijpen en verstaan,
een doordringen van iets uiterlijks en iets innerlijks, van twee polariteiten.
Dit talig vormgevend principe, dat de taal in alle verschijningen doordringt,
is de Logos der taal überhaupt. Ook hier weer het principe van de doordringing
van openbaarmaking en verinnerlijking dat ik bij een andere gelegenheid
preciezer heb uiteengezet (toen we de
voordracht lazen “Het zinlijk-bovenzinlijke in zijn verwerkelijking door de
kunst”). Derhalve bouwt zich de taal in haar klankgestalte uit klinkers en
medeklinkers, en bouwt ze zich in haar grammaticale indeling in het
wonderbaarlijke spel van deze beide polariteiten op, die in de metamorfose van
de grammaticale verschijning deze wonderbouw van het woord genereren. Als een zodanig waarachtig sprekende, die in
zijn innerlijkst wezen met de Logos verbonden is, spreekt Rudolf Steiner en hij
kan derhalve helemaal niets anders dan alles gelijktijdig tweemaal zeggen.[1]
Er is in dit hoofdstuk geenszins
toevallig een reeks mythische beelden ontwikkeld (tezamen zijn het er negen).
Daarin wordt datgene wat ook inhoudelijk-begripsmatig weergevend gezegd wordt
nog eenmaal in het verloop van de innerlijke zielsontwikkeling voor de lezer
ontplooit die deze beeldenreeks met innerlijke gewaarwording nagaat. Wat in dit
hoofdstuk meer begripsmatig gezegd en uiteengezet wordt, het principe der
mythevorming als principe der zielsontwikkeling, wordt tegelijk in de vorm van het hoofdstuk
weergegeven als beeldenreeks.
Wie deze met inachtneming van de innerlijke zielsbeweging na- en
meeleeft, die ziet: Wat inhoudelijk- begripsmatig wordt gezegd, voltrekt zich
daarin als zielsontwikkeling en –ontplooiing. Daarmee worden we überhaupt
attent op een principe dat we nodig hebben als wij Rudolf Steiner willen
lezen. Men zou bijvoorbeeld kunnen
denken, en dat is ook niet fout maar eenzijdig, dat men de grondgedachte of
grondgedachten van een teksteenheid zou moeten bevatten, begrijpen en zich eigen maken en dat in verbinding
proberen te brengen wat daarmee in
samenhang staat of daarmee in tegenspraak is. Dat is een opvatting die meer van
het denken en het begripsmatige uitgaat. Een andere mogelijkheid is nu echter
dat men meer op het compositorische let, dus daarop hoe elke ingedeelde eenheid
in een tekstgeheel ingevoerd is die een kunstzinnig opbouw heeft. Men maakt
daarbij wonderlijke observaties over de kunstzinnige invallen. Maar ook deze manier om zich met een tekst
bezig te houden is nauwelijks minder eenzijdig dan de eerste. Beide echter, het
compositionele én het bevatten van iets fundamenteel oerbeeldachtigs verbindt
men pas, indien men ziet hoe Rudolf Steiner door het formele van de
tekstweergave aanspoort om een innerlijke gang door de ziel te maken. Doordat
men begrijpend van één bewustzijnsgestalte naar de ander wordt geleid, vermag
men een verandering in zichzelf te beleven. Dit observeren en meevormen van een
ontwikkelingsweg, waarop Rudolf Steiner ons wil leiden door inhoud en
compositie, is eigenlijke het wezenlijke in het omgaan met zijn teksten.
Nogmaals hier ter bezinning de
eerste zinnen van het hoofdstuk:
“De myste zocht in zichzelf krachten, hij
zocht wezenheden in zichzelf op die de mens onbekend blijven zolang hij in de
gewone levensopvatting vast zit. De myste stelt de grote vraag naar zijn eigen geestelijke, boven de lagere
natuur uitgaande krachten en wetten. De
mens met de gewone, zintuigelijk-logische levensopvatting schept zich Goden of,
wanneer hij tot het inzicht van dit scheppen komt, dan loochent hij ze. De
myste onderkent dat hij Goden schept, waarom
hij ze schept; hij is om zo te zeggen achter de natuurwetmatigheid van het
godenscheppen gekomen.” (IV,66)
Omdat wij het zelf zijn die met onze
eigen krachten de mythische beelden genereren, wordt aan hen geen objectieve
waarheid meer toegekend. De myste beleeft aanvankelijk hetzelfde. Alleen met
zijn eigen innerlijke activiteit kan hij zich verbinden met de geestelijke
wereld. Maar juist vanuit dit bewustzijn
van de activiteit wordt hij zich bewust van hun objectiviteit. Dat is in die
tijd een directe belevenis. Inzien waarom dat zo is, kan men eigenlijk pas
tegenwoordig op grond van de kenniswetenschap van Rudolf Steiner. “De in hem
werkende krachten” zijn tegelijk de krachten van zijn eigen ziel, zoals de krachten van de goddelijke
wezensheden die de schouwplaats van deze ziel betreden. De reeks van de negen
mythen is geen toevallige maar zegt in de vorm nog eenmaal wat de inhoud zeggen
wil, c.q. wil de aandachtige lezer aansporen om de beelden in deze volgorde te
ontwikkelen en in de ontwikkeling van deze beeldenreeks zichzelf te observeren
wat voor een innerlijke observatiegang, wat voor een kennis-euritmie hij
doormaakt in het kennen van deze beeldgebaren en in het overbrengen van een
beeldgebaar naar de andere. Het hoofdstuk sluit met een betoog over de
Eleusinische mysteriën.
“Zoals de botanicus de plantengroei
bespiedt om de wetmatigheden daarvan te vinden, zo wilde de myste de scheppende
geest bespieden. Hij zocht een waarheid, een waarheidsgehalte daar waar het
volk een mythe had geplaatst.” (IV,66)
Hier bevindt zich weer een
toespeling op de genetische methode, in de uitvoering waarvan men niet alleen
dieper in de wereldverschijnselen binnendringt, maar ook door de uitvoering van
zielsmatige bewegingen de ziel verstevigt om in zichzelf haar eigen wezen te
vinden. Sallustius zegt dat de wereld in haar zijn en haar ontwikkeling de
oergestalte van een mythe heeft,
namelijk de oergestalte van de openbaarmaking van het geheime, opdat een dieper
geheim moge ontstaan. Hetzelfde oerbeeld van geheimvorming en openbaarmaking,
dat het wereldmotief is, is ook het zielenmotief zegt Sallustius in deze
opmerking.
“Sallustius verraadt ons hoe een mystieke
wijsgeer tegenover zo’n mythe stond: ‘Men zou de gehele wereld een mythe kunnen
noemen, welke de lichamen en dingen op zichtbare wijze, de zielen op verborgen
wijze in zich sluit. Zou aan iedereen de waarheid over goden worden geleerd,
dan zouden de onverstandigen haar geringschatten, omdat zij haar niet
begrijpen, en bekwamere lieden zouden haar slechts lichtvaardig opnemen; wordt
de waarheid echter in de omhulling van een mythe gegeven, dan is zij
gevrijwaard voor geringschatting en biedt zij een aanleiding om te
filosoferen.’” (IV, 67)
Daarmee is weer iets heel
fundamenteels over de mythe en het daarin werkzame principe gezegd. Als men
eenvoudig in herinneringsachtige herhaalbare voorstellingen uitlegt wat aan de
mythe als ideeëngehalte ten grondslag ligt, zou dat zeer makkelijk geringschat
kunnen worden. De verhulling van de
mythe, die echter onthuld wordt door eigen zielsontwikkeling, openbaart juist
datgene wat bij haar wezen hoort, namelijk om de ziel in beweging te brengen.
“Wanneer men de waarheidsgehalte van
een mythe als myste zocht, dan was men zich ervan bewust dat men iets toevoegde
aan datgene wat in het volksbewustzijn aanwezig was.”(IV, 67)
Daar is weer het over de methode der
kennisontwikkeling gezegde uitgesproken, de myste maakt zich van datgene bewust
wat in de volksfantasie verregaand onbewust blijft. Dit verheffen van iets
verregaand onbewust in het bewustzijn behoort bij de methode van de mythische
ontwikkeling in de mysteriën.
“Men wist dat men zich boven dit volksbewustzijn stelde zoals
de botanicus zich stelt boven de
groeiende plant.”
U hoort altijd de liefdevolle,
ironische ondertoon: Jullie huidige door het natuurwetenschappelijk bewustzijn
gevormde mensen zijn eigenlijk de moderne
mystici als jullie jezelf op de juiste manier zouden begrijpen, want het wezen
van de natuurwetenschappelijke methode
is immers door een proces van bewustmaking dieper in de
natuurverschijnselen binnen te dringen en hoger in het eigen zielenniveau op te
stijgen.
“De mens staat tegenover de
zinnelijkheid, als tegenover een vijandig monster. Hij offert haar de vruchten
van zijn persoonlijkheid. De zinnelijkheid verslindt ze. Zij doet het zolang
tot in de mens de bevrijder (Theseus) ontwaakt.” (IV, 68)
“Monster” is een toespeling op de
Minotaurus-mythe. De mythische held Theseus is de ontwikkelaar van Athene, waardoor eigenlijk in het
bewustzijn van de Grieken de geschiedeis van de stad Athene en daarmee
überhaupt de Griekse cultuur werd gegrondvest.
“Zijn kennis spint hem de draad waardoor hij
zich weer terecht vindt, wanneer hij zich in het doolhof van de zinnelijkheid
begeeft om zijn vijand te doden. De myste kent dit mysterium. Er wordt daardoor
op een kracht in de menselijke persoonlijkheid geduid. Het gewoonlijke
bewustzijn is zich niet van deze kracht bewust. Maar die is echter toch daarin
werkzaam. Zij brengt de mythe voort die dezelfde structuur heeft als de mystieke waarheid. Deze waarheid komt in de mythe symbolisch tot
uitdrukking.” (IV, 68)
Daarmee is weer naar het principe
van mythevorming verwezen waarvan in het hele hoofdstuk onder verschillende
gezichtspunten sprake is; dat een reëel
proces in de ziel de vormkracht is die vanuit zichzelf beeldgedaanten
produceert waardoor zich datgene uitdrukt
wat de ziel in zichzelf ervaart. De mythe is dus een levendige beeldvorming
van de ziel uit oorspronkelijk vormkrachten, en niet in de zin van een
allegorie of een symbool dat een zinnebeeld neerzet van iets wat reeds in de
wereld voorhanden is. Dat is het belangrijke grondprincipe omwille van het
begrip waarvan we ons de moeite moeten troosten. De mythe is het voortkomen van een
beeldgestalte en beeldenreeks uit reële zielsinnerlijke drijfveren en niet het
toevoegen van een beeld voor iets dat al in de uiterlijke wereld voorhanden is,
zoals de rationalistische mytheduiding beweert die Plato reeds afgewezen heeft.
[1] Er is hier geen verklarende voetnoot in de Duitse
uitgave. Herbert Witzenmann heeft de Logos van de taal, die hij de “Egomorfose
van de taal noemt”, verder uitgewerkt in
een verhandeling onder de titel “Die Egomorphose der Sprache” in zijn
essaybundel Intuition und Beobachtung
, deel II en in zijn boek Die Egomorphose
der Sprache – Grundzüge einer neuen Sprachmorphologie. Daarin noemt hij die
twee polariteiten die in elke zin als uitdrukking van het menselijk Ik in
verschillende mate voorhanden zijn Fassung
(vatting) en Haltung (houding).
Eerstgenoemde is verbonden met het objectief waarneembare,
laatstgenoemde met het subjectief voortgebrachte maar niet minder objectief begripsmatige.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten