donderdag 14 oktober 2021

VI. “Pas met het mysterium van Golgotha begint de mogelijkheid om het eigen activiteitsbewustzijn van de ziel als onsterfelijkheidsbewustzijn te beleven.”

 


Het vierde hoofdstuk geeft bijzonder duidelijk de methode te kennen die Rudolf Steiner toepast: Een boek dat zich met het “Christendom als mystiek feit” bezig houdt bedient zich van de natuurwetenschappelijke methode!  Dat is onder andere een genetische methode. Deze probeert de wereldverschijnselen en  -processen  genetisch te bevatten, d.w.z. iets dat volgt uit iets dat eraan voorafgaat daardoor te begrijpen dat men in vertrouwen tot het denken met deze activiteit datgene te doordringen probeert wat telkens van voorafgaande toestanden waarneembaar is (niet slechts voor de zintuigen, maar ook voor wat binnen de ziel waarneembaar is), en door deze doordringing een verandering van de eigen kenvermogens te ervaren, die richtinggevend is voor het opnieuw doordringen en begrijpen van volgende inhouden. De natuurwetenschappelijke methode als genetische methode ontwikkelt zich dus zelf in de genetische doordringing van de gekende feiten en processen. Het ligt eigenlijk in het wezen van deze natuurwetenschappelijke methode dat degene die deze werkelijk onbevooroordeeld handhaaft – zoals deze volgens haar eigen innerlijkste wezen is en niet anders zijn kan – zelf een zielsontwikkeling doormaakt. De mens verandert zichzelf daarbij, omdat hij zijn kenvermogens bij het doordringen van de wereldverschijnselen vergroot en zichzelf in zijn eigen geestelijke persoonlijkheid een hoger niveau geeft. Derhalve kan een boek  dat zich met een mystiek feit bezig houdt zich volkomen terecht van deze natuurwetenschappelijke methode bedienen, als men met een mystiek kennen en begrijpen een samenleven en samengroeien met het onderwerp op grond van een innerlijke zielsontwikkeling verstaat.  Met dit “mystieke”, zoals dat woord hier gebruikt wordt, is bedoeld dat datgene wat in de ziel als kenvermogen ontwikkeld wordt niet alleen een innerlijke belevenis blijft, maar tegelijk ook een soort verwerkelijking in de dubbele zin van het woord, dat in het natuurwetenschappelijk- mystieke beleven de mens zichzelf verandert en door deze ontwikkeling dieper in de wereldse werkelijkheid binnendringt.

            Dat kan in zekere zin juist aan hoofdstuk 4 “De mysteriewaarheid en de mythe” bijzonder duidelijk worden, waar in het handhaven van deze natuurwetenschappelijk-mystiek-genetische methode het christendom begrepen wordt als een metamorfose die zich in een grote ontwikkeling sinds oertijden in een innerlijke geestelijke logica voordoet. Aan deze verschijning van het christendom of het mysterie van Golgotha gingen lange perioden van niet alleen menselijke maar ook kosmische ontwikkelingen vooraf. De geweldige ontwikkelingen zijn in het algemeen menselijke bewustzijn , zoals het er voor het mysterie van Golgotha toen was, tot uitdrukking gekomen in de scheppingen van mythen met hun fantastische  beelden die, hoe verder men in de tijd teruggaat, hoe meer kosmologischer  zijn. In de vooruitgang van de mythengeschiedenis treden steeds meer zulke scheppingen naar voren die in het uitspansel van de mythologisch-kosmische beelden in zekere zin het podium vormen  voor een ontwikkeling van de menselijke ziel. Maar wat zich daar uit het volksbewustzijn voortkomend als kosmologische mythe en toneel van de innerlijke, zielsmatig  mythe ontwikkelt, is een zodanige die min of meer uit de instinctieve genialiteit van de menselijke ziel van een volksbewustzijn stamt. Dit was zeker altijd aangespoord door bijzondere persoonlijkheden welke de bewuste, het totaal overziende dragers van deze ontwikkeling waren. Maar het drong als mythevorm over het algemeen uit de instinctieve, hoewel aangespoorde genialiteit van het volksbewustzijn naar voren. Dit instinctief geniale volksbewustzijn is zich in zijn mythevormende activiteit niet van zijn eigen vermogens bewust. Het is het karakteristieke van de instinctieve, onbewuste productiviteit dat ze krachten kunnen laten spelen, waarvan ze zelf niet bewust kunnen worden. En nu is het juist het karakteristieke van de vooruitgang ten opzichte van dit instinctief-geniaal mythevormend bewustzijn, zoals elk bewustzijn van de vooruitgang, dat de krachten die van zichzelf alleen in de resultaten bewust worden, ook in hun eigen levendigheid in het spel van hun uitvoering van zichzelf bewust kunnen worden en er grip op krijgen.  Dat hoort bij het wezen van alle bewustzijns-ontwikkeling. In principe is alle ontwikkeling bewustzijnsontwikkeling.  De krachten die binnen de ontwikkeling en in de zich ontwikkelende mensen actief zijn, worden steeds meer zelfbewust in voortschrijdende zich wederzijds steunende, opstijgende treden.  Wanneer  we vanuit het mythevormend bewustzijn naar de bewuste zielsontwikkeling in het innerlijke van de mythen kijken, hebben we het daar met een bewustzijnsvorming en scholing te maken die in het mythevormend bewustzijn verregaand onbewust en onwillekeurig actief zijn.

            De mysterie leerling leert na overeenstemmende voorbereiding zich van de krachten bewust te worden die voorheen onbewust in het mythevormend bewustzijn actief zijn, dus op soortgelijke wijze waarop de natuurwetenschapper in het handhaven van zijn natuurwetenschappelijke methode zich bewust maakt van wat onbewust in de wereldverschijnselen actief is en waarop hij zich op grond van deze bewustmaking zelf op hogere bewustzijnstreden vermag te verheffen. Dit bewustmaken van de onbewuste vormkrachten en hun handhaving in het bewustzijn is karakteristiek  voor de scholing van de mysterie leerling.  Zo sluit zich als voortzetting van het mythevormend bewustzijn het bewuste binnen de mysteriën daarbij aan, en hoewel het chronologisch parallel loopt is het toch een op de mythevorming opbouwende bewustzijnsontwikkeling.  Met de bewustmaking van de krachten die voorheen onbewust actief waren is iets heel belangrijks verbonden. De mythevormende volksfantasie is, en dat is wederom karakteristiek voor deze vergelijkbare instinctiviteit, zich van haar scheppend aandeel aan de mythevorming maar zeer vaag bewust en beleeft eigenlijk wat zij uit zichzelf spint meer als iets dat van buiten ontvangen en geopenbaard is, waaraan ze alleen haar uitbeeldingskracht en mond verleent.

            Het verval van het oorspronkelijk instinctief mythebewustzijn gaat gepaard met een bewustwording van de voorheen onbewust krachten en daarmee het verlies van het geloof aan de werkelijkheid en wezenlijkheid van de mythische inhouden.  De myste wordt bewust van de innerlijke activiteit en beleeft dat juist die de schouwplaats is voor het verschijnen van zelfstandige, objectieve geestelijke wezenheden.  Dus met het bewustzijn van zijn eigen innerlijk actief aandeel is niet het verlies van de overtuiging van de objectiviteit van het voorheen mythisch uitgebeelde  verbonden, maar een verhoging van het werkelijkheidsbewustzijn. Doch is deze aanvankelijk in de voorchristelijke tijd nog niet zo ver dat ze in deze belevenis van het actief verbonden-zijn met de gestalten van de geestelijke wereld en de geestelijke wereld überhaupt van de eigen individuele onsterfelijkheid bewust kan worden. Hoewel dit activiteitsbewustzijn van het bewustzijn van iets geestelijks is, leidt het in de voorchristelijke tijd nog niet tot een individueel onsterfelijkheidsbewustzijn, hoewel dit daardoor voorbereid wordt. Pas met het mysterium van Golgotha begint deze mogelijkheid om het eigen activiteitsbewustzijn van de ziel als  onsterfelijkheidsbewustzijn te beleven.  Dat geschiedt aanvankelijk nog in de omhulling van het geloofsbewustzijn en de daardoor gevormde gemeenschappen en vindt zijn vervulling tegenwoordig in de vorming van kennisgemeenschappen (waartoe de ontwikkeling sinds de 15de eeuw leidt).

            Wat deze hele ontwikkeling sinds de voorchristelijke tijd doordringt, is het openbaar worden van iets geestelijks in het zintuigelijke, in het ongeestelijke.  Het geestelijke treedt steeds meer naarbuiten en in het niet-geestelijke, in het zintuigelijke en begeeft zich daarmee op een lijdens- en offerweg om juist door dit naarbuiten treden op de schouwplaats van de uiterlijkheid, de zintuiglijkheid een des te grotere innerlijkheid te ervaren. Er volgt daarop een doordringing van het verborgen, universeel geestelijke met het principe van het individuele dat echter tegelijk een gemeenschapsprincipe is.  Dat is eigenlijk het grondgeheim van de evolutie, dat iets geestelijks, iets geheims in het niet-geheime, het zintuigelijke naarbuiten treedt om zich met het nieuwe principe van de individualiteit te doordringen. Deze openbaarmaking van het geestelijke is dus niet alleen een oer- en grondmotief, niet alleen van de zielsontwikkeling maar van de wereldontwikkeling überhaupt.

            Zoals bij alle verhandelingen zegt Rudolf Steiner datgene wat hij zegt ook hier gelijktijdig tweemaal, namelijk door de inhoud alsook door de vorm.  (Het hoort bij de waarheid dat de vorm de inhoud niet verbergt maar deze onthult.) De vorm kan op zo’n manier door de inhoud doordrongen zijn, dat hij daarvan de openbaring is en daardoor de inhoud steeds dieper in zich opneemt. Dat is ook het geheim van de ware schoonheid dat deze zich in de vorm openbaart.)  Derhalve heeft men Rudolf Steiner niet vernomen, indien men alleen de inhoud van zijn werk heeft vernomen. Het behoort bij het wezen van de taal dat de inhoud tegelijk  vormscheppend is. Dat is überhaupt het wezenlijke van de taal, dit grandioze principe waarmee zich vooral Wilhelm von Humboldt bezig hield.  Wat inhoudelijk aan de taal ten grondslag ligt is het doordringen van iets dat we tegenkomen, een voorwerp, met innerlijke deelname, met een lieflijk begrijpen en verstaan, een doordringen van iets uiterlijks en iets innerlijks, van twee polariteiten. Dit talig vormgevend principe, dat de taal in alle verschijningen doordringt, is de Logos der taal überhaupt. Ook hier weer het principe van de doordringing van openbaarmaking en verinnerlijking dat ik bij een andere gelegenheid preciezer heb uiteengezet  (toen we de voordracht lazen “Het zinlijk-bovenzinlijke in zijn verwerkelijking door de kunst”). Derhalve bouwt zich de taal in haar klankgestalte uit klinkers en medeklinkers, en bouwt ze zich in haar grammaticale indeling in het wonderbaarlijke spel van deze beide polariteiten op, die in de metamorfose van de grammaticale verschijning deze wonderbouw van het woord genereren.  Als een zodanig waarachtig sprekende, die in zijn innerlijkst wezen met de Logos verbonden is, spreekt Rudolf Steiner en hij kan derhalve helemaal niets anders dan alles gelijktijdig tweemaal zeggen.[1]

            Er is in dit hoofdstuk geenszins toevallig een reeks mythische beelden ontwikkeld (tezamen zijn het er negen). Daarin wordt datgene wat ook inhoudelijk-begripsmatig weergevend gezegd wordt nog eenmaal in het verloop van de innerlijke zielsontwikkeling voor de lezer ontplooit die deze beeldenreeks met innerlijke gewaarwording nagaat. Wat in dit hoofdstuk meer begripsmatig gezegd en uiteengezet wordt, het principe der mythevorming als principe der zielsontwikkeling, wordt tegelijk in de vorm van het hoofdstuk weergegeven  als  beeldenreeks.  Wie deze met inachtneming van de innerlijke zielsbeweging na- en meeleeft, die ziet: Wat inhoudelijk- begripsmatig wordt gezegd, voltrekt zich daarin als zielsontwikkeling en –ontplooiing. Daarmee worden we überhaupt attent op een principe dat we nodig hebben als wij Rudolf Steiner willen lezen.  Men zou bijvoorbeeld kunnen denken, en dat is ook niet fout maar eenzijdig, dat men de grondgedachte of grondgedachten van een teksteenheid zou moeten bevatten,  begrijpen en zich eigen maken en dat in verbinding proberen te brengen wat daarmee  in samenhang staat of daarmee in tegenspraak is. Dat is een opvatting die meer van het denken en het begripsmatige uitgaat. Een andere mogelijkheid is nu echter dat men meer op het compositorische let, dus daarop hoe elke ingedeelde eenheid in een tekstgeheel ingevoerd is die een kunstzinnig opbouw heeft. Men maakt daarbij wonderlijke observaties over de kunstzinnige invallen.  Maar ook deze manier om zich met een tekst bezig te houden is nauwelijks minder eenzijdig dan de eerste. Beide echter, het compositionele én het bevatten van iets fundamenteel oerbeeldachtigs verbindt men pas, indien men ziet hoe Rudolf Steiner door het formele van de tekstweergave aanspoort om een innerlijke gang door de ziel te maken. Doordat men begrijpend van één bewustzijnsgestalte naar de ander wordt geleid, vermag men een verandering in zichzelf te beleven. Dit observeren en meevormen van een ontwikkelingsweg, waarop Rudolf Steiner ons wil leiden door inhoud en compositie, is eigenlijke het wezenlijke in het omgaan met zijn teksten.

            Nogmaals hier ter bezinning de eerste zinnen van het hoofdstuk:

             “De myste zocht in zichzelf krachten, hij zocht wezenheden in zichzelf op die de mens onbekend blijven zolang hij in de gewone levensopvatting vast zit. De myste stelt de grote vraag naar  zijn eigen geestelijke, boven de lagere natuur uitgaande krachten en wetten.  De mens met de gewone, zintuigelijk-logische levensopvatting schept zich Goden of, wanneer hij tot het inzicht van dit scheppen komt, dan loochent hij ze. De myste onderkent dat hij Goden schept, waarom hij ze schept; hij is om zo te zeggen achter de natuurwetmatigheid van het godenscheppen gekomen.” (IV,66)

            Omdat wij het zelf zijn die met onze eigen krachten de mythische beelden genereren, wordt aan hen geen objectieve waarheid meer toegekend. De myste beleeft aanvankelijk hetzelfde. Alleen met zijn eigen innerlijke activiteit kan hij zich verbinden met de geestelijke wereld.  Maar juist vanuit dit bewustzijn van de activiteit wordt hij zich bewust van hun objectiviteit. Dat is in die tijd een directe belevenis. Inzien waarom dat zo is, kan men eigenlijk pas tegenwoordig op grond van de kenniswetenschap van Rudolf Steiner. “De in hem werkende krachten” zijn tegelijk de krachten van zijn eigen ziel,  zoals de krachten van de goddelijke wezensheden die de schouwplaats van deze ziel betreden. De reeks van de negen mythen is geen toevallige maar zegt in de vorm nog eenmaal wat de inhoud zeggen wil, c.q. wil de aandachtige lezer aansporen om de beelden in deze volgorde te ontwikkelen en in de ontwikkeling van deze beeldenreeks zichzelf te observeren wat voor een innerlijke observatiegang, wat voor een kennis-euritmie hij doormaakt in het kennen van deze beeldgebaren en in het overbrengen van een beeldgebaar naar de andere. Het hoofdstuk sluit met een betoog over de Eleusinische mysteriën.

            “Zoals de botanicus de plantengroei bespiedt om de wetmatigheden daarvan te vinden, zo wilde de myste de scheppende geest bespieden. Hij zocht een waarheid, een waarheidsgehalte daar waar het volk een mythe had geplaatst.” (IV,66)

            Hier bevindt zich weer een toespeling op de genetische methode, in de uitvoering waarvan men niet alleen dieper in de wereldverschijnselen binnendringt, maar ook door de uitvoering van zielsmatige bewegingen de ziel verstevigt om in zichzelf haar eigen wezen te vinden. Sallustius zegt dat de wereld in haar zijn en haar ontwikkeling de oergestalte van een mythe  heeft, namelijk de oergestalte van de openbaarmaking van het geheime, opdat een dieper geheim moge ontstaan. Hetzelfde oerbeeld van geheimvorming en openbaarmaking, dat het wereldmotief is, is ook het zielenmotief zegt Sallustius in deze opmerking.

             “Sallustius verraadt ons hoe een mystieke wijsgeer tegenover zo’n mythe stond: ‘Men zou de gehele wereld een mythe kunnen noemen, welke de lichamen en dingen op zichtbare wijze, de zielen op verborgen wijze in zich sluit. Zou aan iedereen de waarheid over goden worden geleerd, dan zouden de onverstandigen haar geringschatten, omdat zij haar niet begrijpen, en bekwamere lieden zouden haar slechts lichtvaardig opnemen; wordt de waarheid echter in de omhulling van een mythe gegeven, dan is zij gevrijwaard voor geringschatting en biedt zij een aanleiding om te filosoferen.’” (IV, 67)

            Daarmee is weer iets heel fundamenteels over de mythe en het daarin werkzame principe gezegd. Als men eenvoudig in herinneringsachtige herhaalbare voorstellingen uitlegt wat aan de mythe als ideeëngehalte ten grondslag ligt, zou dat zeer makkelijk geringschat kunnen worden.  De verhulling van de mythe, die echter onthuld wordt door eigen zielsontwikkeling, openbaart juist datgene wat bij haar wezen hoort, namelijk om de ziel in beweging te brengen.

            “Wanneer men de waarheidsgehalte van een mythe als myste zocht, dan was men zich ervan bewust dat men iets toevoegde aan datgene wat in het volksbewustzijn aanwezig was.”(IV, 67)

            Daar is weer het over de methode der kennisontwikkeling gezegde uitgesproken, de myste maakt zich van datgene bewust wat in de volksfantasie verregaand onbewust blijft. Dit verheffen van iets verregaand onbewust in het bewustzijn behoort bij de methode van de mythische ontwikkeling in de mysteriën.

            “Men wist dat men zich boven dit volksbewustzijn stelde zoals de botanicus zich stelt boven de groeiende plant.”

            U hoort altijd de liefdevolle, ironische ondertoon: Jullie huidige door het natuurwetenschappelijk bewustzijn gevormde mensen zijn eigenlijk de moderne mystici als jullie jezelf op de juiste manier zouden begrijpen, want het wezen van de natuurwetenschappelijke methode  is immers door een proces van bewustmaking dieper in de natuurverschijnselen binnen te dringen en hoger in het eigen zielenniveau op te stijgen.

            “De mens staat tegenover de zinnelijkheid, als tegenover een vijandig monster. Hij offert haar de vruchten van zijn persoonlijkheid. De zinnelijkheid verslindt ze. Zij doet het zolang tot in de mens de bevrijder (Theseus) ontwaakt.” (IV, 68)

            “Monster” is een toespeling op de Minotaurus-mythe. De mythische held Theseus is de ontwikkelaar  van Athene, waardoor eigenlijk in het bewustzijn van de Grieken de geschiedeis van de stad Athene en daarmee überhaupt de Griekse cultuur werd gegrondvest.

             “Zijn kennis spint hem de draad waardoor hij zich weer terecht vindt, wanneer hij zich in het doolhof van de zinnelijkheid begeeft om zijn vijand te doden. De myste kent dit mysterium. Er wordt daardoor op een kracht in de menselijke persoonlijkheid geduid. Het gewoonlijke bewustzijn is zich niet van deze kracht bewust. Maar die is echter toch daarin werkzaam. Zij brengt de mythe voort die dezelfde structuur heeft als de mystieke waarheid.  Deze waarheid komt in de mythe symbolisch tot uitdrukking.” (IV, 68)

            Daarmee is weer naar het principe van mythevorming verwezen waarvan in het hele hoofdstuk onder verschillende gezichtspunten sprake is;  dat een reëel proces in de ziel de vormkracht is die vanuit zichzelf beeldgedaanten produceert waardoor zich datgene uitdrukt  wat de ziel in zichzelf ervaart. De mythe is dus een levendige beeldvorming van de ziel uit oorspronkelijk vormkrachten, en niet in de zin van een allegorie of een symbool dat een zinnebeeld neerzet van iets wat reeds in de wereld voorhanden is. Dat is het belangrijke grondprincipe omwille van het begrip waarvan we ons de moeite moeten troosten.  De mythe is het voortkomen van een beeldgestalte en beeldenreeks uit reële zielsinnerlijke drijfveren en niet het toevoegen van een beeld voor iets dat al in de uiterlijke wereld voorhanden is, zoals de rationalistische mytheduiding beweert die Plato reeds afgewezen heeft.

            De Boreas-mythe (zie IV, 69) voert Plato juist tot afwijzing van een allegoriserend rationalistische mytheduiding, volgens welke de roof van de nymf slechts als fantasievol mooi beeld voor een uiterlijk voorval aangezien wordt: dat iemand door een heftige windstoot in een afgrond gestort zou zijn. Dat zou alleen een fantasievol beeld voor iets neergezet zijn wat reeds in de buitenwereld is.  Juist dat is niet het wezen van de mythevorming, maar dat innerlijke ziele-geestelijke krachten ernaar verlangen om een zintuigelijke gestalte te verkrijgen, omdat de ontwikkeling van de ziel van dit doordringen van de zinnelijkheid en zich wederom losmaken van de doordrongen zinnelijkheid afhangt. Wat in de mythe in het afzonderlijk beeld wordt weergegeven is slechts de variatie op het grondthema van de doordringing van het zintuigelijke door iets ziele-geestelijks heen, c.q. het openbaren van het ziele-geestelijke in het zintuigelijke en het wederom teruggrijpen uit dit zich openbaren. De oermythe , de mythe aller mythen is het mysterium van de menselijke kennis. Dit is in de overwinning van de zinnelijkheid uitgesproken.  De overwinning maar gelijktijdig de noodzakelijkheid van de zinnelijkheid wordt in de mythen in steeds nieuwe beelden uitgesproken.  Wat als eenheid gevend principe van deze beelden doorheen loopt is de merkwaardige overeenstemming van de geestelijke doordringing van buiten en binnen.


[1] Er is hier geen verklarende voetnoot in de Duitse uitgave. Herbert Witzenmann heeft de Logos van de taal, die hij de “Egomorfose van de taal noemt”,  verder uitgewerkt in een verhandeling onder de titel “Die Egomorphose der Sprache” in zijn essaybundel Intuition und Beobachtung , deel II en in zijn boek Die Egomorphose der Sprache – Grundzüge einer neuen Sprachmorphologie. Daarin noemt hij die twee polariteiten die in elke zin als uitdrukking van het menselijk Ik in verschillende mate voorhanden zijn Fassung (vatting)  en Haltung (houding).  Eerstgenoemde is verbonden met het objectief waarneembare, laatstgenoemde met het subjectief voortgebrachte maar niet minder objectief begripsmatige.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

AANKONDIGING REEKS LEZINGEN EN GESPREKSRONDEN OVER HET CHRISTENDOM ALS MYSTIEK FEIT EN DE MYSTERIËN DER OUDHEID

Tijdens het ochtendgedeelte van de ledenvergadering van de AViN op 29 september in Driebergen/Zeist werd de 13-delige inleiding van Herbert ...