donderdag 14 oktober 2021

VIII. “Het kustzinnig wonderbaarlijke in dit 4de hoofdstuk “De mysteriewijsheid en de mythe” is dat Rudolf Steiner de weg naar de feestelijke inwijdingsgebeurtenissen in Eleusis beschrijft, doordat hij een heel bepaalde reeks mythische beelden weergeeft als tussenstops van deze zielsmatig-geestelijke transformatieweg.”




“In de rechterhand van Hem die op de troon zat, bevindt zich het boek waarin de weg naar de hoogste waarheid is opgetekend (Op. 5:1). Slechts één is waardig het boek te openen: ‘[…] zie, de leeuw uit de stam van Judea, de wortel Davids, heeft overwonnen om de boekrol en haar zeven zegels te openen.’ (Op. 5:5) Zeven zegels heeft het boek. Zevenvoudig is de wijsheid van de mens. Dat deze als zevenvoudig wordt gekenmerkt, hangt weer samen met de heiligheid van het getal zeven. Als zegel kenmerkt de mystieke wijsheid van Philo de eeuwige wereldgedachten die in de dingen zich tot uitdrukking brengen. Mensenwijsheid zoekt deze scheppingsgedanken. Maar pas in het boek dat daarmee is verzegeld staat de goddelijke waarheid. Eerst moeten de grondgedachten van de schepping worden onthuld en de zegels gebroken, dan wordt openbaar wat in het boek staat. Jezus, de leeuw, vermag de zegels te verbreken. Hij heeft de scheppingsgedachten een richting gegeven die door hen heen tot wijsheid voert. – Het lam, dat werd geworgd en dat God met zijn bloed kocht, Jezus, die de Christus in zich had opgenomen, die dus in de hoogste zin van het woord door het mysterie van leven en dood is gegaan, opent het boek” (Op. 5: 6-10); (VIII, 116)

            Het kustzinnig wonderbaarlijke in dit 4de hoofdstuk “De mysteriewijsheid en de mythe” is dat Rudolf Steiner de weg naar de feestelijke inwijdingsgebeurtenissen in Eleusis beschrijft, doordat hij een heel bepaalde reeks mythische beelden weergeeft als tussenstops van deze zielsmatig-geestelijke transformatieweg. Deze gaat door de negenheid (3 x 3 beelden). Elke der drieheden is een herhaling van de voorafgaande drieheden, zodanig dat de weg een zich opwindende spiraal is.      

1. De eerste drieheid van mythen vestigt, wat meteen opvalt, onze aandacht  op  iets wat de mens in zijn driedelig wezen  aan zich draagt, dat hij als iets bedreigends dat hem wil dwingen beleeft, waarmee hij als een overwinnar moet zien klaar te komen. Over dit zegevieren van het uit het fysieke opstijgende lagere spreekt om te beginnen de Sage van Theseus (IV, 67 ). Die schildert in beeldvorm wat in ons innerlijk gebeuren van de ziel iets alledaags is, maar iets dat alledaags onopgemerkt blijft: het kennismysterie dat aan elk wakker ogenblik van ons bewustzijn ten grondslag ligt en elk van deze ogenblikken draagt en vorm geeft zonder dat de ziel zich van dit vormgeven bewust werd of wilde worden. Het gaat er bij dit kennismysterie om dat het geestelijke in de ziel, dat we voortdurend behoeven (voor de kleinste handbeweging behoeven) we de ordeningskracht van de geest, van het denken), voortdurend door de zintuiglijk wereld opgezogen, beroofd wordt. Die verschijnt als vreselijke rover en wurger, omdat ze voortdurend dit tribuut van onze geest vereist. Maar we kunnen van dit Minotaurische in ons losbreken, wanneer we ons ervan bewust worden dat in ons tegelijk de kracht leeft die ons van dit monstrueuze bevrijdt dat ze tracht te onderwerpen. Dit overwinnen geschiedt met behulp van draden van kennis die de geest door de verwarrende zintuiglijke wereld legt. Aan de hand van deze draden vinden we de plek waar we de gevaren overwinnen en daarna zegevierend tot ons zelf terugkeren kunnen. Van de zegevierende overwinningskracht van het kennend bewustzijn spreekt dus dit eerste mythisch-imaginatief beeld – van de kracht van het denken dat om te beginnen ontwikkelt wordt  doordat het zich aan de gevaren van de zintuiglijke wereld bloot stelt, dat echter de zin van deze gevarenwereld pas ervaart, wanneer het in zichzelf de kracht ontdekt om datgene monstrueuze te overwinnen en terug te dringen dat dit geestelijke op deze gevarenweg voortdurend begluurt. Inherent aan dit denken is de kracht van de terugdringing van ons nauw met de zintuigen verbonden organisme. Op die manier wordt het in de stijl van de Filosofie van de vrijheid  [van Rudolf Steiner] weergegeven.  (Hoofdstuk IX, 4de alinea). Dit beeld spreekt dus van de mogelijkheid ons organisme te overwinnen, terug te dringen. Het vestigt onze aandacht op de belevenissen die we in samenhang met onze lichamelijkheid, vooral met onze fysieke lichamelijkheid hebben.

            Wat drukt de mythe van Boreas (IV,69) uit, wanneer we die weer als station van een zielenweg, als zielengebaar begrijpen? In ons wezen is iets zich wat op natuurlijke wijze kan transformeren – ik bedoel nu niet de geestelijke ik-achtige transformatievaardigheid die we zelf eerst bevatten, versterken en opleiden moeten, maar de natuurlijke transformatievaardigheid die al wat leeft eigen is. Deze treedt als iets elementair bruisends op en wel met een zekere recht waar het om de levende natuur gaat. Daar wendt zich het geestelijke naar hem toe. Het zou het geestelijke willen aangrijpen en met geweld naar zich toe sleuren en moet in ik-achtige wilsoefeningen opgeleid worden met het oog op zijn aanspraak op die hogere verschijning van de transformatiekracht. Als men zich in dit gebaar inleven kan, waartoe de Boreas-mythe wil aansporen, dan zegt ze ons dat de lagere transformatiekracht, die in onze lichamelijkheid ligt, vooral in zover het een levendige lichamelijkheid is, maar ook tot in het zielengebied, in een juiste samenhang moet worden gebracht met de hogere transformatiekracht. Het harmoniseren van de lagere met de hogere transformatiekracht is waar het hier om gaat. Het lagere scheidt ons van de wereld af en werkt als egoïsme in ons, opdat we zelfstandig worden. Dit lagere moeten we op zo’n manier onder de knie krijgen dat het niet tot een overweldenaar wordt, maar dat we uit hem alleen het zelfstandigheidsvermogen binnen het geestelijke, dat onze enge eigenheid overtreft, behouden. Op de transformatievaardigheid van al wat leeft vestigt de mythe onze aandacht, dus op datgene wat met het levenselement, het etherische van doen heeft.

            Evenzo uit Plato’s Phaidrus  stamt het beeld van het span waardoor de ziel wordt getrokken (IV, 70).  Het volgt de menner wel of niet, al naar gelang het koppige of het gewillige ros de bovenhand krijgt. Op de kringloop die de ziel op haar weg beschrijft vormt het koppige ros, dat haar in de lichamelijkheid binnentrekt, makkelijk een hindernis voor haar naarbinnen gaan in de geestelijke wereld. In haar belichaming dient de ziel echter geen van beide richtingen uitsluitend te volgen, waarin de verschillende rossen trekken; de juiste richting  heeft ze telkens per geval zelf te bepalen.  Het is het motief van polariteit en stijging. Steeds weer ziet zich de ziel voor de keus tussen rechts en links gesteld. Maar alleen in het midden van deze polariteiten vindt zij de weg naar het ware zelf dat de menner door de belichamingen is. In de verhoging van de polariteit, in de overwinning van de polariteit, vormt zij datgene wat in haar waarachtig ziel is.

            Daarmee wordt onze blik van het fysieke via het etherische naar het astrale gericht dat in het lichamelijk organisme van de mens het meest met het zielsmatige overeenkomt, datgene principe in ons dat tussen de polariteiten het verhoogde midden vindt. Er is in ons iets als aanleg voorhanden wat naar rechts en links trekt, maar ook de mogelijkheid tussen het naar rechts en links trekkende het midden, de bestuurder te vinden.  Zo richten alle drie mythen de blik op datgene wat we reeds hebben, in ons dragen en wat in gevaar is door datgene wat ons onze eigen egoïstische eigenwezenheid geeft, wat ons echter ook, wanneer we het overwinnen en transformeren kracht kan geven om ons als zelfstandig wezen in het geestelijke te beleven. Anders zouden wij in de geestelijke wereld contourloos binnentreden en zonder zelfstandigheid en eigenheid  versmelten.         

2. Bij de tweede drieheid van deze mythische beelden gaat het minder om de uiteenzetting met datgene wat wij hebben, in ons dragen in onze wezenheid, maar veeleer om wat wij in een aardeleven door werk aan onszelf verwerven kunnen aan krachten die ons in de werkelijkheid, in de geestelijke wereld naarbinnen leiden. Dat wordt reeds duidelijk in de gelijkenis van Boeddha (V, 88-92), waarmee de tweede drieheid van deze mythen-imaginaties begint. Daar gaat het om een man die met de gewaarwordende krachten van zijn gewaarwordingsziel levenservaringen maakt, de gevaren ervan doorstaat en uiteindelijk uit deze ervaringen aan de hand van het gewaarworden van deze levensgebeurtenissen de mand vermag te vlechten die hem over de stroom van het aardse wereldgebeuren heen in de geestelijke wereld draagt. De vier slangen zijn het natuurlijke bestaan met zijn vier elementen, de dreigingen van het natuurlijke. De vijf moordenaars zijn vertegenwoordigers van het zintuiglijk organisme, die om te beginnen in de vijf hoofdzintuigen weergegeven worden die het geestelijke verwurgen willen, omdat ze het geheel voor zichzelf in beslag nemen. De zesde is datgene waaraan ons organisme überhaupt ten grondslag ligt, als vatbaarheid voor de tirannie van het zintuiglijke. Dat wil ons bewustzijn beroven, de kop afslaan. Maar ook daaraan ontsnapt de man. Als hij zich steeds meer uit de verwikkelingen van de lichamelijkheid losmaakt komt hij in de leegte waarin men binnentreedt wanneer men zich uit de klauwen van de lichamelijkheid rukt. Maar een stem waarschuwt voor dieven. Ook daaraan ontsnapt hij, echter nog niet voorgoed. De aardse ontwikkelingsstroom bruist in alle breedte om hem heen. Om daarover aan de oever van de geestelijke wereld te komen, blijven hem alleen de kommerlijke  bestanddelen van de aardse ervaringen. De ziel maakt de ervaring dat zij juist in de omgang met de zintuiglijke wereld kan leren  om door de levenservaringen zichzelf te begrijpen, zichzelf te helpen en een zelfstandig wezen te worden. Als een individueel wezen in de geestelijke wereld binnentredend  is zij niet onzelfstandig, koploos en contourloos, maar dankzij de in de levenservaringen verzamelde kracht een zelfstandig wezen. De mythe van de levenservaringen en haar transformaties leert dat de ziel zich uit de verwikkelingen in de lichamelijkheid moet losmaken en haar verlangen naar de zintuiglijke wereld moet opofferen, dat zij getransformeerd verder kan bestaan als individualiseringskracht binnen de geestelijke wereld.  In zover de ervaringen in de waarnemingswereld de grondslag van de individuele zelfstandigheid  zijn, draagt de ziel, als gewaarwordende ziel, in zichzelf de sleutel tot het geestelijke.

            Ook bij de mythe van Osiris (IV,71;V, 84) gaat het om datgene wat wij verwerven kunnen door middenin een levenslot te staan, in een ons omgevende levenswereld, haar gestalten, wezens en gebeurtenissen, echter nu minder als gewaarwordend-ervarend wezen, maar meer als wezens die met hun verstands- en gemoedskrachten datgene nagaan wat overal in de wereld als spiritualiteit vertekend en betoverd is. Osiris is betoverd in de ons omgevende wereld. Doordat we daarmee als verstands- en gemoedsbegaafde wezen omgaan, beleven wij min of meer onbewust dat het in de wereld betoverde geestelijke zich in ons wil individualiseren en een nieuwe gedaante wil verkrijgen. Waartoe dat leidt, daarvan spreekt de Hercules-sage. Osiris herrijst juist uit de verminking in zijn volle kracht en vermag de boze broeder Typhon-Seth te overwinnen. Deze overwinningskracht valt als stralend licht op zijn zuster-echtgenoot Isis, en uit deze lichtberoering ontstaat de zoon Horus. Dat is een geweldige mythe van het doodsoverwinning- en opstandingsmotief. Het goddelijke is in de natuurlijke wereld uitgebreid en verstrooit, zonder aanvankelijk tot zijn hoogste zelfgestalte te komen. Die ontvangt dit goddelijke pas, wanneer het in de kennis van de mens die op een scholingsweg gaat, uit de verminking in de wereldnatuur herrijst, in de ziel als de Logoskracht van het menselijk-oerbeeldachtige. Pas de doorgang door de dood in de zintuiglijke wereld verleent de ziel de doodsoverwinning- en opstandingskracht. Dat is een nieuwe wending van het motief dat ons de hele tijd bezig houdt, dat de ziel in de overwinning van het zintuiglijk gevaar de zelfstandigheidskracht verkrijgt om in de geest als individueel wezen te leven. Dat is eigenlijk de zielsmatige basisfiguur van de zielenmythen die bij de ziel past. In zover zij verstands- en gemoedsziel is wijdt ze zich voortdurend aan het in de natuur verminkt geestelijke. Wanneer zij echter de zin van deze toewijding onderkent als doorgang door de dood om daardoor de zelfstandigheid te bereiken, verkrijgt ze de overwinningskracht.

                Hercules (IV, 74 f.) is de grote mens, de wereld in haar universaliteit ervarende mens, de grote lijder maar ook de grote overwinnaar die de twaalf werken doorloopt en dan ervaart dat hij een totaalbestaan in het universum heeft. In elk van deze werken ontmoet hij eigenlijk zichzelf als een taak die hem de wereld stelt.  Hij moet zich telkens in een andere verhouding van zijn eigen wezen tot de wereld ervaren en transformeren, dan beleeft hij bewust het opnieuw vinden van het in zijn eigen wezen liggende in de wereld. Van de twaalf zelfoverwinnende werken van Hercules is het laatste het moeilijkst: de helhond naar boven te brengen. Daartoe moet hij zich in de Eleusinische mysteriën  laten inwijden, aldus  aan het eind van zijn inwijdingsweg komen en daaruit de kracht putten het werkzame van het onderwereldse, d.w.z. natuurlijke bestaan te beteugelen, te overwinnen.

            De twaalf werken zijn een gang door de gehele wijdte van de wereld, ook van de twaalf zielsmatige ontwikkelingsmogelijkheden, waarop de ziel die loutering en vervolmakingskracht verkrijgt die naar de doodsoverwinning voert, krachtens welke ze ook begint om in het geestelijke, d.w.z. in het universele van de wereld te existeren. Het geestelijke is immers het alles doordringende. Het is de taal van de Filosofie van de vrijheid, de weg naar het totaalbestaan in het universum.  Want het geestelijke in de mens, het ideeën-denkachtige dat zich uit de ban van het zintuiglijke, de ban aan het organisme en de ons hier bekruipende gevaren rukt, bevat zich in zichzelf als een zodanige dat deelneemt aan het wereld-geestelijke, aan het alles doordringende geestelijke. De bewustzijnsziel,  die van zichzelf waarachtig bewust wordt, weet dat haar lichaam als de eigenlijke grondslag van haar zelfstandigheid de aanspraak  geeft  om door de

3. De derde drieheid van de mythen behandelt wat in de beide voorafgaande drieheden als aanleg voorhanden is. Wanneer ik de in mijn lichamelijke wezenheid bedreigende lagere natuur overwin en transformeer en zodoende in een strevend leven ervaringen verkrijg, dan transformeren zich deze in onsterfelijkheidskrachten. Hoe deze transformatie van de levenservaringen in onsterfelijkheidskrachten geschiedt, dat zeggen de drie laatste mythen:

            Aan de sage van de Argonauten (IV,75 ff.) ligt dezelfde basisfiguur als de behandelde mythen ten grondslag. Alle zijn metamorfosen van een oermythe: dat de mens oorspronkelijk met de geestelijke wereld verbonden was als een onzelfstandig lid, maar dat hij zich echter verder ontwikkelen kan, wanneer hij zich daarvan losmaakt, dus de wereld van het lagere bewustzijn ingaat die hem van de hogere geestelijke wereld om te beginnen scheidt. Maar alleen in deze scheiding kan hij door transformatie en overwinning van het lagere de kracht verkrijgen om zich zelfstandig weer met het geestelijke te verenigen.  Zo is ook het Gouden vlies, het vooreerst verloren hoge geestelijke van het mensenwezen, naar wiens glinsterende goudheerlijkheid ook in de laagten van zijn wezen een oneindig verlangen en moedkracht streeft. Ook herwinnen kan de mens het Gouden vlies, wanneer hij met de toverkracht van zijn bewustzijn de draak bedwingt om zich met het verlorene op een nieuwe wijze te herenigen.  Daarbij moet het hogere bewustzijn echter een tribuut aan de zintuiglijke wereld afdragen: Absyrtas die geofferd moet worden, opdat Aëtes de herwinnaar van het Vlies niet bereiken kan. Het is immers niet de bestemming van de mens om een onzelfstandig lid van de geestelijke wereld, van het geweldig oer-organisme, te zijn, maar een waarachtig geestzelf te worden. Het is de mythe van het geestzelfachtige of ook de mythe van de imaginatie, kan men zeggen: want die is immers juist niet datgene, waarvoor men ze in een misverstand veelal houdt:  het zich passief blootstellen aan beeldbetoveringen. Dat zou slechts iets verleidends zijn. De imaginatiekracht is juist de kracht van het beeldloze dat de beelden vormgeeft. Door het beeldloze actief-zijn in het beeldachtig verbeelden beleven wij ons als zelfstandige individualiteiten die deelname hebben aan een geestelijke wereld, waar we louter ontvangers noch willekeurige actieven zijn. Wij zijn daar in een beeldloos actief weven, waarin wij onszelf blijven, maar tegelijk iets doen wat zijn eigen objectieve continuïteit heeft.  Subjectiviteit en objectiviteit zijn in een wonderlijk gebeuren één en hetzelfde. Maar het gebeuren zelf is tijdloos, oordloos en beeldloos.  Wij vertalen het echter meteen in zintuiglijke beelden, en alleen in zover we dat doen, kunnen wij ons daaraan herinneren. De sage van de Argonauten is de mythe van het geestzelf of de imaginatie. Men kan aan deze mythe werkelijk het imagineren leren.

            Prometheus (IV; 78 ff.): Dat Zeus met een sterveling een zoon zal verwekken die de drager van een nieuwe geestelijkheid dient te zijn, dit geheim spreekt Prometheus pas uit als Hercules hem bevrijdt, dit oerbeeld van een geweldige myste die door het standhouden van twaalf moeilijke taken een totaalbewustzijn van het universum heeft bevochten. Ook moet zich de kentaur Chiron geofferd hebben, dit wezen waarbij zich het menselijke uit het dierlijke losweekt. Het overwinnende van het dierlijke is het waarachtig bevrijdende. Wanneer dat tot een doorbraak is gekomen en het Titanisch-wilsmatige ondergaan en door en door gelouterd is kan datgene gebeuren waar het altijd weer om gaat: dat met het menselijk-individuele  zich iets goddelijks verenigt. Dan is de mens niet een geestzelf, maar een levensgeestelijke die met het geestelijke waarachtig leeft en waarin het geestelijke aanwezend kan zijn, dus een wezen dat niet alleen imagineren kan, iets geestelijks met individueel willens meemaken moet, maar beleeft hoe in dit innerlijk meemaken de adem van het goddelijke intrekt (Inspiratie).

            Odysseus (IV, 79 ff.): De cyclopen beteken de lagere natuur in de mens, het in egoïstische eigenheid afkrakende, naar beneden halende. Kirke, die in een betoverend en verleidend mooi landschap leeft, is de lagere geesteskracht die de mens alleen nog dieper in het dierlijke binnen trekt. Zij transformeert enkele gevaarten in dieren, maar Odysseus overwint Kirke en de overwinning van het lagere juist in het geestelijke stelt hem in staat de vaart in het dodenrijk nog in leven te maken, myste te worden, d.w.z. hoewel nog levend in het fysieke lichaam toch toegang tot de geestelijke wereld te hebben. Ingewijd wordt hij door de ziener Teiresias in de onderwereld, Maar dat betekent nog niet dat hij binnen de geestelijke wereld zeker is. Hij moet nog enkele verzoekingen en gevaren overwinnen. Hij moet de verlokking door de Sirenen standhouden, dat zijn vrij geworden geesteskrachten  en wel  fantasiekrachten die zich makkelijk in het willekeurige, fantasmagorische en illusionaire  verliezen. Hij moet tussen Skylla en Charybdis  door. Dat zijn de grote gevaren die dan en juist dan dreigen, wanneer de mens reeds de weg in de geestelijke wereld heeft betreden. Hij kan dan te diep het materiele ingaan of te zeer in het geestelijke binnengetrokken worden. De juiste middenweg vermag geen enkele van de gevaarten aan te houden, allen komen om. Alleen hij redt zich op de laatste plank naar het  eiland Calypso. Nadat hij daar in grote afgeslotenheid een zeven jaar lange strenge inwijdingsscholing heeft doorgemaakt, treft hij in het land der Phäaken in bekoorlijkste gestalte nog eenmaal datgene wat in de uiterlijke zintuiglijke wereld hem zou willen vasthouden.  Maar de hereniging met het hogere, dat door Penelope is weergegeven, kan alleen door onthouding van elke zweem van  begeerte bereikt worden. Gevoerd door Athene, de wijsheid, komt hij als bedelaar thuis, d.w.z. hij heeft alles afgelegd wat hem van de zintuiglijke wereld aankleeft.  Penelope houdt de opdringerige vrijers weg, doordat wat ze overdag gewoven  heeft ’s nachts weer ontrafelt: Het bewustzijn dat nog in het logische van de zintuiglijke wereld bezig was, moet ook dat afleggen en mag alleen behouden wat als innerlijke oefeningswinst en innerlijke onthoudingskracht overblijft; maar de kandidaten willen dat weer in het zintuiglijke trekken. Na overwinning van de smadelijk om de trouwe echtgenote ijverende vrijers verenigt zich Odysseus als werkelijke geestmens met haar in het huis dat ze om de olijfboom gebouwd hebben dat door het huis groeit. Als werkelijke geestmens heeft Odysseus de intuïtiekracht verworven. Door het afleggen van zijn lagere geestelijkheid kon hij één worden met het hoogste geestelijke in het eigen wezen en in de wereld. 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

AANKONDIGING REEKS LEZINGEN EN GESPREKSRONDEN OVER HET CHRISTENDOM ALS MYSTIEK FEIT EN DE MYSTERIËN DER OUDHEID

Tijdens het ochtendgedeelte van de ledenvergadering van de AViN op 29 september in Driebergen/Zeist werd de 13-delige inleiding van Herbert ...