“In de rechterhand van Hem die op de troon zat, bevindt zich het boek waarin de weg naar de hoogste waarheid is opgetekend (Op. 5:1). Slechts één is waardig het boek te openen: ‘[…] zie, de leeuw uit de stam van Judea, de wortel Davids, heeft overwonnen om de boekrol en haar zeven zegels te openen.’ (Op. 5:5) Zeven zegels heeft het boek. Zevenvoudig is de wijsheid van de mens. Dat deze als zevenvoudig wordt gekenmerkt, hangt weer samen met de heiligheid van het getal zeven. Als zegel kenmerkt de mystieke wijsheid van Philo de eeuwige wereldgedachten die in de dingen zich tot uitdrukking brengen. Mensenwijsheid zoekt deze scheppingsgedanken. Maar pas in het boek dat daarmee is verzegeld staat de goddelijke waarheid. Eerst moeten de grondgedachten van de schepping worden onthuld en de zegels gebroken, dan wordt openbaar wat in het boek staat. Jezus, de leeuw, vermag de zegels te verbreken. Hij heeft de scheppingsgedachten een richting gegeven die door hen heen tot wijsheid voert. – Het lam, dat werd geworgd en dat God met zijn bloed kocht, Jezus, die de Christus in zich had opgenomen, die dus in de hoogste zin van het woord door het mysterie van leven en dood is gegaan, opent het boek” (Op. 5: 6-10); (VIII, 116)
Het kustzinnig wonderbaarlijke in dit 4de hoofdstuk “De mysteriewijsheid en de mythe” is dat Rudolf Steiner de weg naar de feestelijke inwijdingsgebeurtenissen in Eleusis beschrijft, doordat hij een heel bepaalde reeks mythische beelden weergeeft als tussenstops van deze zielsmatig-geestelijke transformatieweg. Deze gaat door de negenheid (3 x 3 beelden). Elke der drieheden is een herhaling van de voorafgaande drieheden, zodanig dat de weg een zich opwindende spiraal is.
1.
De eerste drieheid van mythen vestigt, wat meteen opvalt, onze aandacht op
iets wat de mens in zijn driedelig wezen
aan zich draagt, dat hij als iets bedreigends dat hem wil dwingen
beleeft, waarmee hij als een overwinnar moet zien klaar te komen. Over dit
zegevieren van het uit het fysieke opstijgende lagere spreekt om te beginnen de
Sage van Theseus (IV, 67 ). Die
schildert in beeldvorm wat in ons innerlijk gebeuren van de ziel iets alledaags
is, maar iets dat alledaags onopgemerkt blijft: het kennismysterie dat aan elk
wakker ogenblik van ons bewustzijn ten grondslag ligt en elk van deze
ogenblikken draagt en vorm geeft zonder dat de ziel zich van dit vormgeven
bewust werd of wilde worden. Het gaat er bij dit kennismysterie om dat het
geestelijke in de ziel, dat we voortdurend behoeven (voor de kleinste
handbeweging behoeven) we de ordeningskracht van de geest, van het denken),
voortdurend door de zintuiglijk wereld opgezogen, beroofd wordt. Die verschijnt
als vreselijke rover en wurger, omdat ze voortdurend dit tribuut van onze geest
vereist. Maar we kunnen van dit Minotaurische in ons losbreken, wanneer we ons
ervan bewust worden dat in ons tegelijk de kracht leeft die ons van dit
monstrueuze bevrijdt dat ze tracht te onderwerpen. Dit overwinnen geschiedt met
behulp van draden van kennis die de geest door de verwarrende zintuiglijke
wereld legt. Aan de hand van deze draden vinden we de plek waar we de gevaren
overwinnen en daarna zegevierend tot ons zelf terugkeren kunnen. Van de
zegevierende overwinningskracht van het kennend bewustzijn spreekt dus dit
eerste mythisch-imaginatief beeld – van de kracht van het denken dat om te
beginnen ontwikkelt wordt doordat het
zich aan de gevaren van de zintuiglijke wereld bloot stelt, dat echter de zin
van deze gevarenwereld pas ervaart, wanneer het in zichzelf de kracht ontdekt
om datgene monstrueuze te overwinnen en terug te dringen dat dit geestelijke op
deze gevarenweg voortdurend begluurt. Inherent aan dit denken is de kracht van
de terugdringing van ons nauw met de zintuigen verbonden organisme. Op die
manier wordt het in de stijl van de Filosofie
van de vrijheid [van Rudolf Steiner]
weergegeven. (Hoofdstuk IX, 4de alinea).
Dit beeld spreekt dus van de mogelijkheid ons organisme te overwinnen, terug te
dringen. Het vestigt onze aandacht op de belevenissen die we in samenhang met
onze lichamelijkheid, vooral met onze fysieke
lichamelijkheid hebben.
Wat drukt de mythe van Boreas (IV,69) uit, wanneer we die weer
als station van een zielenweg, als zielengebaar begrijpen? In ons wezen is iets
zich wat op natuurlijke wijze kan transformeren – ik bedoel nu niet de
geestelijke ik-achtige transformatievaardigheid die we zelf eerst bevatten,
versterken en opleiden moeten, maar de natuurlijke transformatievaardigheid die
al wat leeft eigen is. Deze treedt als iets elementair bruisends op en wel met
een zekere recht waar het om de levende natuur gaat. Daar wendt zich het
geestelijke naar hem toe. Het zou het geestelijke willen aangrijpen en met
geweld naar zich toe sleuren en moet in ik-achtige wilsoefeningen opgeleid
worden met het oog op zijn aanspraak op die hogere
verschijning van de transformatiekracht. Als men zich in dit gebaar inleven
kan, waartoe de Boreas-mythe wil aansporen, dan zegt ze ons dat de lagere
transformatiekracht, die in onze lichamelijkheid ligt, vooral in zover het een
levendige lichamelijkheid is, maar ook tot in het zielengebied, in een juiste
samenhang moet worden gebracht met de hogere transformatiekracht. Het
harmoniseren van de lagere met de hogere transformatiekracht is waar het hier
om gaat. Het lagere scheidt ons van de wereld af en werkt als egoïsme in ons,
opdat we zelfstandig worden. Dit lagere moeten we op zo’n manier onder de knie
krijgen dat het niet tot een overweldenaar wordt, maar dat we uit hem alleen
het zelfstandigheidsvermogen binnen het geestelijke, dat onze enge eigenheid
overtreft, behouden. Op de transformatievaardigheid van al wat leeft vestigt de
mythe onze aandacht, dus op datgene wat met het levenselement, het etherische van doen heeft.
Evenzo uit Plato’s Phaidrus
stamt het beeld van het span
waardoor de ziel wordt getrokken (IV, 70).
Het volgt de menner wel of niet, al naar gelang het koppige of het
gewillige ros de bovenhand krijgt. Op de kringloop die de ziel op haar weg
beschrijft vormt het koppige ros, dat haar in de lichamelijkheid binnentrekt,
makkelijk een hindernis voor haar naarbinnen gaan in de geestelijke wereld. In
haar belichaming dient de ziel echter geen van beide richtingen uitsluitend te
volgen, waarin de verschillende rossen trekken; de juiste richting heeft ze telkens per geval zelf te bepalen. Het is het motief van polariteit en stijging.
Steeds weer ziet zich de ziel voor de keus tussen rechts en links gesteld. Maar
alleen in het midden van deze polariteiten vindt zij de weg naar het ware zelf
dat de menner door de belichamingen is. In de verhoging van de polariteit, in de
overwinning van de polariteit, vormt zij datgene wat in haar waarachtig ziel
is.
Daarmee wordt onze blik van het fysieke via het etherische naar het astrale gericht dat in het lichamelijk organisme van de mens het meest met het zielsmatige overeenkomt, datgene principe in ons dat tussen de polariteiten het verhoogde midden vindt. Er is in ons iets als aanleg voorhanden wat naar rechts en links trekt, maar ook de mogelijkheid tussen het naar rechts en links trekkende het midden, de bestuurder te vinden. Zo richten alle drie mythen de blik op datgene wat we reeds hebben, in ons dragen en wat in gevaar is door datgene wat ons onze eigen egoïstische eigenwezenheid geeft, wat ons echter ook, wanneer we het overwinnen en transformeren kracht kan geven om ons als zelfstandig wezen in het geestelijke te beleven. Anders zouden wij in de geestelijke wereld contourloos binnentreden en zonder zelfstandigheid en eigenheid versmelten.
2.
Bij de tweede drieheid van deze mythische beelden gaat het minder om de
uiteenzetting met datgene wat wij hebben, in ons dragen in onze wezenheid, maar
veeleer om wat wij in een aardeleven door werk aan onszelf verwerven kunnen aan
krachten die ons in de werkelijkheid, in de geestelijke wereld naarbinnen
leiden. Dat wordt reeds duidelijk in de gelijkenis
van Boeddha (V, 88-92), waarmee de tweede drieheid van deze
mythen-imaginaties begint. Daar gaat het om een man die met de gewaarwordende
krachten van zijn gewaarwordingsziel levenservaringen maakt, de gevaren ervan
doorstaat en uiteindelijk uit deze ervaringen aan de hand van het gewaarworden
van deze levensgebeurtenissen de mand vermag te vlechten die hem over de stroom
van het aardse wereldgebeuren heen in de geestelijke wereld draagt. De vier
slangen zijn het natuurlijke bestaan met zijn vier elementen, de dreigingen van
het natuurlijke. De vijf moordenaars zijn vertegenwoordigers van het
zintuiglijk organisme, die om te beginnen in de vijf hoofdzintuigen weergegeven
worden die het geestelijke verwurgen willen, omdat ze het geheel voor zichzelf
in beslag nemen. De zesde is datgene waaraan ons organisme überhaupt ten
grondslag ligt, als vatbaarheid voor de tirannie van het zintuiglijke. Dat wil
ons bewustzijn beroven, de kop afslaan. Maar ook daaraan ontsnapt de man. Als
hij zich steeds meer uit de verwikkelingen van de lichamelijkheid losmaakt komt
hij in de leegte waarin men binnentreedt wanneer men zich uit de klauwen van de
lichamelijkheid rukt. Maar een stem waarschuwt voor dieven. Ook daaraan
ontsnapt hij, echter nog niet voorgoed. De aardse ontwikkelingsstroom bruist in
alle breedte om hem heen. Om daarover aan de oever van de geestelijke wereld te
komen, blijven hem alleen de kommerlijke
bestanddelen van de aardse ervaringen. De ziel maakt de ervaring dat zij
juist in de omgang met de zintuiglijke wereld kan leren om door de levenservaringen zichzelf te
begrijpen, zichzelf te helpen en een zelfstandig wezen te worden. Als een
individueel wezen in de geestelijke wereld binnentredend is zij niet onzelfstandig, koploos en
contourloos, maar dankzij de in de levenservaringen verzamelde kracht een
zelfstandig wezen. De mythe van de
levenservaringen en haar transformaties leert dat de ziel zich uit de
verwikkelingen in de lichamelijkheid moet losmaken en haar verlangen naar de
zintuiglijke wereld moet opofferen, dat zij getransformeerd verder kan bestaan
als individualiseringskracht binnen de geestelijke wereld. In zover de ervaringen in de
waarnemingswereld de grondslag van de individuele zelfstandigheid zijn, draagt de ziel, als gewaarwordende ziel, in zichzelf de
sleutel tot het geestelijke.
Ook bij de mythe van Osiris (IV,71;V, 84) gaat het om datgene wat wij
verwerven kunnen door middenin een levenslot te staan, in een ons omgevende
levenswereld, haar gestalten, wezens en gebeurtenissen, echter nu minder als
gewaarwordend-ervarend wezen, maar meer als wezens die met hun verstands- en
gemoedskrachten datgene nagaan wat overal in de wereld als spiritualiteit
vertekend en betoverd is. Osiris is betoverd in de ons omgevende wereld. Doordat
we daarmee als verstands- en gemoedsbegaafde wezen omgaan, beleven wij min of
meer onbewust dat het in de wereld betoverde geestelijke zich in ons wil
individualiseren en een nieuwe gedaante wil verkrijgen. Waartoe dat leidt,
daarvan spreekt de Hercules-sage. Osiris herrijst juist uit de verminking in
zijn volle kracht en vermag de boze broeder Typhon-Seth te overwinnen. Deze
overwinningskracht valt als stralend licht op zijn zuster-echtgenoot Isis, en
uit deze lichtberoering ontstaat de zoon Horus. Dat is een geweldige mythe van
het doodsoverwinning- en opstandingsmotief. Het goddelijke is in de natuurlijke
wereld uitgebreid en verstrooit, zonder aanvankelijk tot zijn hoogste
zelfgestalte te komen. Die ontvangt dit goddelijke pas, wanneer het in de kennis
van de mens die op een scholingsweg gaat, uit de verminking in de wereldnatuur
herrijst, in de ziel als de Logoskracht van het menselijk-oerbeeldachtige. Pas
de doorgang door de dood in de zintuiglijke wereld verleent de ziel de
doodsoverwinning- en opstandingskracht. Dat is een nieuwe wending van het
motief dat ons de hele tijd bezig houdt, dat de ziel in de overwinning van het
zintuiglijk gevaar de zelfstandigheidskracht verkrijgt om in de geest als
individueel wezen te leven. Dat is eigenlijk de zielsmatige basisfiguur van de
zielenmythen die bij de ziel past. In zover zij verstands- en gemoedsziel is
wijdt ze zich voortdurend aan het in de natuur verminkt geestelijke. Wanneer
zij echter de zin van deze toewijding onderkent als doorgang door de dood om
daardoor de zelfstandigheid te bereiken, verkrijgt ze de overwinningskracht.
Hercules (IV, 74 f.) is de
grote mens, de wereld in haar universaliteit ervarende mens, de grote lijder
maar ook de grote overwinnaar die de twaalf werken doorloopt en dan ervaart dat
hij een totaalbestaan in het universum heeft. In elk van deze werken ontmoet
hij eigenlijk zichzelf als een taak die hem de wereld stelt. Hij moet zich telkens in een andere
verhouding van zijn eigen wezen tot de wereld ervaren en transformeren, dan
beleeft hij bewust het opnieuw vinden van het in zijn eigen wezen liggende in
de wereld. Van de twaalf zelfoverwinnende werken van Hercules is het laatste
het moeilijkst: de helhond naar boven te brengen. Daartoe moet hij zich in de
Eleusinische mysteriën laten inwijden,
aldus aan het eind van zijn
inwijdingsweg komen en daaruit de kracht putten het werkzame van het
onderwereldse, d.w.z. natuurlijke bestaan te beteugelen, te overwinnen.
De twaalf werken zijn een gang door
de gehele wijdte van de wereld, ook van de twaalf zielsmatige
ontwikkelingsmogelijkheden, waarop de ziel die loutering en vervolmakingskracht
verkrijgt die naar de doodsoverwinning voert, krachtens welke ze ook begint om
in het geestelijke, d.w.z. in het universele van de wereld te existeren. Het
geestelijke is immers het alles doordringende. Het is de taal van de Filosofie van de vrijheid, de weg naar
het totaalbestaan in het universum. Want
het geestelijke in de mens, het ideeën-denkachtige dat zich uit de ban van het
zintuiglijke, de ban aan het organisme en de ons hier bekruipende gevaren rukt,
bevat zich in zichzelf als een zodanige dat deelneemt aan het
wereld-geestelijke, aan het alles doordringende geestelijke. De
bewustzijnsziel, die van zichzelf
waarachtig bewust wordt, weet dat haar lichaam als de eigenlijke grondslag van
haar zelfstandigheid de aanspraak
geeft om door de
3. De derde drieheid van de mythen
behandelt wat in de beide voorafgaande drieheden als aanleg voorhanden is.
Wanneer ik de in mijn lichamelijke wezenheid bedreigende lagere natuur overwin
en transformeer en zodoende in een strevend leven ervaringen verkrijg, dan
transformeren zich deze in onsterfelijkheidskrachten. Hoe deze transformatie
van de levenservaringen in onsterfelijkheidskrachten geschiedt, dat zeggen de
drie laatste mythen:
Aan de sage van de Argonauten (IV,75 ff.) ligt dezelfde basisfiguur als de
behandelde mythen ten grondslag. Alle zijn metamorfosen van een oermythe: dat
de mens oorspronkelijk met de geestelijke wereld verbonden was als een
onzelfstandig lid, maar dat hij zich echter verder ontwikkelen kan, wanneer hij
zich daarvan losmaakt, dus de wereld van het lagere bewustzijn ingaat die hem
van de hogere geestelijke wereld om te beginnen scheidt. Maar alleen in deze
scheiding kan hij door transformatie en overwinning van het lagere de kracht
verkrijgen om zich zelfstandig weer met het geestelijke te verenigen. Zo is ook het Gouden vlies, het vooreerst
verloren hoge geestelijke van het mensenwezen, naar wiens glinsterende goudheerlijkheid
ook in de laagten van zijn wezen een oneindig verlangen en moedkracht streeft.
Ook herwinnen kan de mens het Gouden vlies, wanneer hij met de toverkracht van
zijn bewustzijn de draak bedwingt om zich met het verlorene op een nieuwe wijze
te herenigen. Daarbij moet het hogere
bewustzijn echter een tribuut aan de zintuiglijke wereld afdragen: Absyrtas die geofferd moet worden, opdat
Aëtes de herwinnaar van het Vlies
niet bereiken kan. Het is immers niet de bestemming van de mens om een
onzelfstandig lid van de geestelijke wereld, van het geweldig oer-organisme, te
zijn, maar een waarachtig geestzelf te worden. Het is de mythe van het
geestzelfachtige of ook de mythe van de imaginatie, kan men zeggen: want die is
immers juist niet datgene, waarvoor men ze in een misverstand veelal
houdt: het zich passief blootstellen aan
beeldbetoveringen. Dat zou slechts iets verleidends zijn. De imaginatiekracht
is juist de kracht van het beeldloze dat de beelden vormgeeft. Door het
beeldloze actief-zijn in het beeldachtig verbeelden beleven wij ons als
zelfstandige individualiteiten die deelname hebben aan een geestelijke wereld,
waar we louter ontvangers noch willekeurige actieven zijn. Wij zijn daar in een
beeldloos actief weven, waarin wij onszelf blijven, maar tegelijk iets doen wat
zijn eigen objectieve continuïteit heeft.
Subjectiviteit en objectiviteit zijn in een wonderlijk gebeuren één en
hetzelfde. Maar het gebeuren zelf is tijdloos, oordloos en beeldloos. Wij vertalen het echter meteen in
zintuiglijke beelden, en alleen in zover we dat doen, kunnen wij ons daaraan
herinneren. De sage van de Argonauten is de mythe van het geestzelf of de imaginatie.
Men kan aan deze mythe werkelijk het imagineren leren.
Prometheus
(IV; 78 ff.): Dat Zeus met een sterveling een zoon zal verwekken die de drager
van een nieuwe geestelijkheid dient te zijn, dit geheim spreekt Prometheus pas
uit als Hercules hem bevrijdt, dit oerbeeld van een geweldige myste die door
het standhouden van twaalf moeilijke taken een totaalbewustzijn van het
universum heeft bevochten. Ook moet zich de kentaur Chiron geofferd hebben, dit wezen waarbij zich het menselijke uit
het dierlijke losweekt. Het overwinnende van het dierlijke is het waarachtig
bevrijdende. Wanneer dat tot een doorbraak is gekomen en het
Titanisch-wilsmatige ondergaan en door en door gelouterd is kan datgene
gebeuren waar het altijd weer om gaat: dat met het menselijk-individuele zich iets goddelijks verenigt. Dan is de mens
niet een geestzelf, maar een levensgeestelijke die met het geestelijke
waarachtig leeft en waarin het geestelijke aanwezend kan zijn, dus een wezen
dat niet alleen imagineren kan, iets geestelijks met individueel willens
meemaken moet, maar beleeft hoe in dit innerlijk meemaken de adem van het
goddelijke intrekt (Inspiratie).
Geen opmerkingen:
Een reactie posten