woensdag 13 oktober 2021

X - "Demeter, de Aardegodin, de Godin der vruchtbaarheid die de mens met de aarde de drager van zijn lichamelijk-fysiek bestaan verleent, waardoor hij een mensenwezen, een individueel wezen in de volste zin van het woord kan worden."

 


1. Rudolf Steiner begint de reeks mythische beelden met Theseus, de overwinnaar van de Minostaurus, het monster dat in de ondergrond van onze ziel huist en huizen moet, omdat wij het nodig hebben. Het monstrueuze is de afsnoering van het ziele-geestelijke van de oerwereld. Wij hebben er echter behoefte aan om zelfstandig en individueel te worden. Het is een weg die in het monstrueuze, in de dood leidt, maar juist dan, wanneer  bij het naarbinnen gaan in het monstrueuze de moedkracht niet verslapt. Het eerste beeld wijst op de overwinningskracht in ons wezen, dat zich echter pas in de overwinning op het monstrueuze vol ontwikkelen kan.

2. De sage van Boreas  wijst op de krachten in onze ziel die het geestelijke begerig wil oppakken en grijpen, maar als zodanige haastig oppakkende, rovende krachten in zichzelf ook de natuurlijke mogelijkheid hebben om veredeld te worden in de krachten van de innerlijke transformatie van de ziel. Overwinningskracht wordt, wanneer we die in de daarin liggende ontwikkelingsmogelijkheid volgen, daarover mediteren, zoals het in zulke beelden gebeuren kan, tot transformatiekracht en gaat dan over in de evenwichtskracht, zoals die in de

3. Mythe van het zielenspan door Plato weergegeven wordt. Overwinningskracht kan evenwichtskracht worden die ervoor behoedt om in de zintuiglijk wereld naarbinnen gerukt te worden. Dat zijn de krachten die reeds door de natuurlijke kant van ons wezen, dus van het lichamelijke vandaan voorbereid, in ons als aanleg voorhanden zijn.

4. In de gelijkenis van Boeddha wordt van de levenservaringen gesproken die de mens op zijn weg door de zintuiglijk wereld maakt en die hem uiteindelijk over de stroom in de geestelijke wereld voeren. Het is de levenservaringskracht die over de stroom komt, wanneer ze met overwinningskracht en transformatiekracht uitgerust wordt. 

5. Wie over de stroom komt, weet nu wat de diepste inhoud van de levenservaring is, datgene waarvan het hele boek spreekt: de doorgang door de dood als bron van de individuele onsterfelijkheidskracht. De mens kan zijn individuele onsterfelijkheid alleen verkrijgen, wanneer hij door de dood gaat en de doodskrachten bedwingt en transformeert in de opstandingskracht. Hij gaat, nu niet meer een onzelfstandig lid in de geestelijke wereld, de geestelijke wereld in en weet van zichzelf daarin als individueel wezen ingeboren te zijn.

6. Die mens die van zichzelf weet in de doorgang door de dood door zijn opstandingskracht in de geestelijke wereld ingeboren te zijn, beleeft zijn totaalbestaan in het universum (“De Filosofie van de vrijheid”), dat is Heracles.

7. De mens die zijn totaalbestaan in het universum beleeft, vermag dat op grond van het hogere schouwen dat hij verkregen heeft op de stations van deze weg. Hij ontwikkelt de imaginatiekracht, waarvan de sage van de Argonauten in wonderbaarlijke beelden spreekt, doordat hij juist als een individuele en niet alleen instinctief schouwende in de geestelijke wereld binnentreden kan met de krachten die hij in de zintuiglijke wereld heeft verkregen. Daarmee kan het Gouden Vlies, de hogere wijsheid van de mens, herwonnen worden, nadat hij  die door zijn gang in de individuatie verloren heeft. Maar zij kan weer verkregen worden als individueel bezit; dat is de imaginatiekracht. 

8. Het geheim van Prometheus bestaat daarin dat zich met de menselijke ziel iets goddelijks verenigt en daardoor juist de zin van de menselijkheid  alsook van de goddelijkheid geboren moge worden. De vereniging van het goddelijk-geestelijke met het individuele noemt men inspiratiekracht 

9. De Odyssee spreekt van het hoogste schouwvermogen dat de mens ontwikkelen kan, de intuïtie waarin zich de intuïerende niet alleen in het eigen wezen beleeft, maar in het andere, alsof hij dit wezen zelf zou zijn. Het komt tot een wezensopenbaring in het eigen wezen, dus zonder verlies van de zelfstandigheid en deze weg van de intuïtie, tot de vereniging met een ander wezen, is de weg van Odysseus naar Penelope.


De weg begint met de overwinning op het monstrueuze dat in onze lichamelijke wezenheid huist en voert van de lichaamsmens tot aan de geestesmens. Daarmee staan wij voor de poort van Eleusis.  Deze weg is niet alleen een weg van de mens, maar eigenlijk van de menselijke onsterfelijke individualiteit door de gebieden van zijn eigen wezen, van de laagste tot aan de hoogste gebieden. Wie de heilige weg van de ziele-geestelijke ontwikkeling ging, kwam naar  het geestelijke Eleusis. En wanneer we het fysieke gebied beschouwen, bereikte hij de plaats waar dichtbij zee de heiligdommen van Eleusis stonden, in het aangezicht waarvan zich de zeeslag van Salamis afspeelde. Daar kunnen we ons vorstellen hoe in de verwachting van deze slag een jonge Griekse generaal naar de mysterieplaats kwam om raad in te winnen en naar de uitkomst van de slag te vragen. De mysteriewijze antwoordde hem: Vraag niet aan mij; het antwoord ligt in jouw wezen; de slag zal jouw inwijding zijn; je hebt je voorbereid, en als je jouw moedkracht niet verliest en je ervan afziet om een voor uiterlijke oren hoorbaar woord te vernemen, zal je zegevieren ook als je het onderspit delft.

            “Het grote werelddrama”, deze woorden komen we steeds weer tegen in dit wonderbaarlijk boek. Het is uiteraard een boek over het grote werelddrama. Onder steeds nieuwe gezichtspunten is steeds  weer van hetzelfde sprake: het grote werelddrama. De essentie daarvan is dat het zowel een drama van de menselijke ziel alsook van Godswezenheid is; het is het drama van het individueel-worden. Individueel worden kan de mens als ziele-geestelijk wezen alleen wanneer hij zich losmaakt van de goddelijk-geestelijke oerwereld, wier onzelfstandig lid hij voorheen was. Deze losmaking is alleen mogelijk, wanneer het scheidende, het monstrueuze in de wereld komt en de mens zich daarmee uiteenzetten kan, wanneer hij de weg door de dood gaat om juist daardoor de onsterfelijkheidskracht van de opstanding te verkrijgen. Dat is het grote drama beschouwd onder het gezichtspunt van de mens. Het is echter tegelijk, beide horen onafscheidelijk samen, een goddelijk drama, want de Godheid in de mens, het goddelijk-geestelijke dat besloot om de mens een zelfstandig individueel wezen te laten worden, ervaart doordat het meegaat in de dood en de opstanding iets wat voorheen niet mogelijk zou zijn geweest: het kan zelf zich in vrije wezens, vrije mensen op een nieuwe, voorheen niet mogelijke wijze openbaren. Dit werelddrama heeft dus een grote en een kleine kant, al naar gelang het onder het aspect van de goddelijk-geestelijke wereld (”Grote mysteriën” in september) of van de mens (“Kleine mysteriën” in februari)  wordt beschouwd. De Kleine mysteriën vonden meer plaats onder het aspect van Demeter (de Godheid die de aarde met haar vruchten beschikbaar stelt), de grote onder het aspect van Dionysos, het Godswezen dat zelf in het drama van de dood en opstanding binnengaat.

            “De symbolische presentatie van het wereld- en mensendrama was de slotakte van de mystenwijdingen die hier uitgevoerd werden.” (IV, 82).

            Het wezenlijke van deze mystenwijdingen wordt met steeds nieuwe wendingen beklemtoond: In de mysteriedrama’s werd op volbewuste wijze weergegeven dat het lot van de mens en de Goden op innigste wijze elkaar verslinden. Demeter, de Aardegodin, de Godin der vruchtbaarheid die de mens met de aarde de drager van zijn lichamelijk-fysiek bestaan verleent, waardoor hij een mensenwezen, een individueel wezen in de volste zin van het woord kan worden; Demeter heeft aanvankelijk  de intentie, indien men bij zulke wezens van intentie spreken kan, om de mens de onsterfelijkheid te geven als een soort natuurgeschenk.  Dat lukt echter niet, dat moest niet zo zijn. De mens moet deze onsterfelijkheid verkrijgen door de doorgang door de dood, door het neerdalen in de onderwereld, door steeds nieuwe incarnaties, door zijn levenservaringen en de innerlijke transformatie daarvan. Dat is de zin van de mythe van Demeter-Persephone en het eten van de granaatappel.

            “Het is makkelijk om de zin van de mythe van Demeter-Persephone te achterhalen. Wat afwisselend in de onder- en bovenwereld is, dat is de ziel. De eeuwigheid van de ziel en haar eeuwige transformatie door geboorte en dood heen wordt beeldend weergegeven. Uit het onsterfelijke, uit Dementer stamt de ziel. Zij is echter door het vergankelijke ontvoert en zelf bestemd tot deelname aan het lot van de vergankelijkheid. Zij heeft van de vrucht in de onderwereld genoten: de menselijke ziel is met het vergankelijke verzadigd; zij kan derhalve niet in de bovenwereld van het goddelijke blijven wonen.”(IV, 83)

            Zij is iets eeuwigs door de eeuwige transformatie. Zij is in alle transformaties zichzelf alleen dan, wanneer ze daarbij voortdurend op iets eeuwigs blikt. Van transformatie, van verandering te spreken zonder een blik op de eeuwigheid is onmenselijk.

            “Zij moet steeds weer terug naar het rijk der vergankelijkheid.” (IV, 83)  

            Dat kan überhaupt niet genoeg benadrukt worden. Zelfstandigheid leren kan de ziel alleen in en door de zintuiglijke wereld. In die zin is ook natuurwetenschap, in wier teken Rudolf Steiner dit boek geheel bewust heeft gesteld, een lerares van de menselijke ziel ten behoeve van zelfstandigheid. Maar waarop het hier aankomt is dat de ziel, doordat ze zich aan deze pedagogie van de zintuiglijke wereld bloot stelt, zich niet vergeet, d.w.z. zij vergeet zich steeds en vergeet de terugkeer (Metanoia) en wanneer ze die niet verricht, dan worden de vruchten van de levenservaringen de buit van het monstrueuze dat in de diepe grond van de ziel huist.

            “Demeter is de vertegenwoordigster van datgene wezen, waaruit het menselijke bewustzijn is ontsproten; maar bij dit bewustzijn moet men zich voorstellen hoe het heeft kunnen ontstaan door de geestelijke krachten van de aarde.  Demeter is dus de oerwezenheid van de aarde; en de begaafdheid van de aarde met de kiemkrachten der veldgewassen door haar wijst alleen op een nog diepere kant van haar wezen.” (IV, 83)

            Demeter, de Aardegodin, die voor de mens het onderwijs door de zintuiglijke wereld mogelijk maakt, bekwaamt de mens met de vruchten der aarde, zonder het genot waarvan hij zijn levenservaringen niet kan maken.. De rijpste vrucht der aarde kan de mens echter niet verkrijgen als een geschenk, maar door die in zich zelf te doen rijpen, door de verdere ontwikkeling van de aan de zintuiglijke wereld geleerde zielenkrachten.

            “Dit wezen wil de mens onsterfelijkheid  geven. Demeter verbergt ’s nachts haar pleegkind in het vuur. Maar de mens kan het louter geweld van het vuur  (van de geest) niet verdragen. Demeter moet van haar afzien. Zij kan slechts een tempeldienst stichten waardoor de mens, voor zover hij het vermag, het goddelijke deelachtig kan worden.” (IV, 83)

            Alleen door zelfonderwijs kan nu eenmaal de mens deze vruchten van de inwijding verkrijgen.

            Demeter, die de ondergrond geeft waarop de mens kan staan – de aardegrond – bereidt daarmee de menselijke wezenheid en de ziel zo voor – dat ze individueel kan worden, en geeft zo het Godswezen weer de mogelijkheid in deze mensenziel in te sterven en (wanneer door innerlijke ontwikkeling de opstanding geschiedt) de opstandingskracht in een de enkele ziel overtreffende Godsbewustzijn te verzamelen.

            Het wereld-mensen-drama werd door Rudolf Steiner reeds eerder in aansluiting aan het platonische Timaeus aangeduid (III, 59). Het is eigenlijk het kennisdrama, men zou ook kunnen zeggen, in het kennisbeleven wordt voor de mens de zin en het wezen van deze mensen-wereld-dramatiek duidelijk.  Het drama van de menselijke kennis is eigenlijk de oermythe die aan alle andere mythen ten grondslag ligt. Want wat beleeft en observeert de mens die zich in de zin van de Filosofie van de vrijheid door zielenobservatie, introspectie het kennisproces tot bewustzijn brengt? Hij beleeft zich daar als een geestelijk, ideëel wezen dat de zintuiglijke wereld tegenover staat. In het kennen verbindt hij het denkachtig-geestelijk-ideële met dit zintuigelijke. En daarbij beleeft hij hoe dit geestelijke in de zintuiglijke wereld insterft en daarbij “verlamd”. Het begripsmatig-ideële is een ongemeen vloeiend en bewegend iets. Mensen beleven het begrip meestal niet werkelijk als begrip, maar alleen zijn verlamde toestand in voorstellingen. Het beleefde, in een wakkere blik bevat begrip is het meest levendige waarvan we ons bewust kunnen worden. Het openbaart zijn levendigheid doordat het meteen met anderen zou willen samensmelten en in de totaliteit van het geestelijke rijk, waarin er alleen samenhang bestaat, zou willen voeren ook doordat het soortkarakter heeft (voor een talloze aantal  fysieke wezenheden bestaat er slechts één begrip).  Deze begrippen kunnen de meest uiteenlopende gestalten aannemen; ze zijn van een onbeperkte vloeibaarheid en kneedbaarheid tegenover de wezens die ze ordenen en vormen. Ook in hun eigen gebied zijn ze vloeibaar, omdat het tot hun eigen wezen behoort om met andere begrippen naadloos samen te smelten. In principe zijn er geen veelvoud van begrippen en ideeën. Men moet zich daar steeds weer aan de woorden van Goethe herinneren: “De idee is eeuwig en uniek, van ideeën te spreken  is niet welgedaan.” De ideeënwereld is een zich in voortdurend innerlijke beweeglijkheid bevindende oneindig organisme van vormen en gestalten, en aan dit organisme nemen wij door onze denkactiviteit wilsmatig deel.  In ons denken kunnen wij deze heerlijke wereld beroeren. Wij kunnen in onze levenservaring met deze wereld vooreerst iets aanvangen, wanneer we die doen verwelken, die in de starre contour van voorstellingen doen verlammen. Waar een zodanig wezen van de geestelijke wereld met een wezen van de zintuiglijke wereld op elkaar stoten, hebben we bij voorbeeld niet meer de “lepel” in de oneindige veelvormigheid  die deze als begripsmatig wezen eigen is, maar de voorstelling van een grote en een kleine, een zilveren of een houten lepel. Daar is de oneindige veelvormigheid in de enkel voorstelling verstorven of verlamd.  Het insterven van het geestelijk-ideële in de waarneembare zintuiglijke wereld is een van de basiservaringen van de kennisweg.

            Maar bij dit insterven maken wij ook de ervaring van het wereldwordingsproces, doordat uit de veelheid van de aanvankelijk ongeordende stoffelijkheid door de ingreep van de geestelijke vormgevingskracht onze natuurlijke wereld opgebouwd wordt, tot aan de sterren opwaarts en tot aan het grootste en tegelijk meest tragische kunstwerk, de schepping van het menselijke lichaamsorganisme. Door het insterven van het geestelijke in het stoffelijke wordt dat geordend. Dit werk van het goddelijk-geestelijk komt in de menselijke lichamelijkheid aan het einde van zijn weg. Daar gaat het nu niet meer verder, indien de mens zelf niet de verdere ontwikkeling van de wereld in zichzelf verricht, indien hij uit het insterven van het geestelijke in zijn wezenheid niet de kracht ontwikkelt om in deze doodservaring zich als een zelfstandig wezen te beleven, dat nu niet meer met de geest begiftigd is, maar dat vanuit de in het nulpunt van zijn bestaan bevatte innerlijke activiteitsdaad het geestelijke weer kan doen ontstaan: Dat gebeurt wanneer hij het kennisproces in zichzelf observeert, wanneer hij mediteert over het kennisproces als de oermythe. In alle echte mythen kunt u onderkennen dat het slechts metamorfosen, slechts voorbeelden, wijzigingen van deze oermythos zijn.

 

Toevoeging:   In het menselijke lichaamsorganisme komen de hiërarchische machten aan het einde van hun scheppingswegen, het goddelijk-geestelijk wordt daarin verlamd. Maar juist door het ten-einde-kommen ontstaat de impuls van de vrije individualiteit die zich in de doorgang door de doodsbelevenis weer vrij met de geestelijke wereld kan verbinden. Dit werelddrama waarin de individuele onsterfelijkheid door de doorgang door de dood ontstaat – dat is het paradoxe geheim van deze oermythe – reproduceert de mens in zijn kennen. En het betekenisvolle van het huidige werelduur is dat de mens door het observeren van zijn kennisproces vanuit het gewone alledaags bewustzijn naarbinnen turen kan in de hoogste geheimen van de wereldwording. Zoals de hiërarchische scheppingsmachten tegenover het stoffelijk gebied van de wereldwording gestaan hebben, en die in gang kwam door de ingreep van het geestelijke in de oerstoffelijkheid, zo staat bij het menselijke kennisproces het doorlichtende vormgevend denken in zijn ordeningskracht tegenover de ongeordende stoffelijkheid van het waargenomene. De levenswereld van het denken duikt in de waarnemingswereld die door de zintuigen overgedragen wordt. Bij het induiken dat door middel van ons organisme gebeurt wordt het levende denken verlamd tot de dode abstractheid van onze voorstellingen. Maar juist uit deze verlamming in de dode voorstellingen ontwikkelen wij de individuele kracht om ons denken weer te doen herrijzen. En dit uit de dood geregenereerd denken gaat dan over in de vaardigheid van het bovenzinnelijke schouwen. In die zin is de oermythe de mythe van het kennen.

            Na dit geweldig overzicht over de antiek mysteriewijsheid vestigt Rudolf Steiner in het 5de hoofdstuk, dat in de diepste mysteriën van het christendom voert, zijn aandacht op een bijzonder gebied: de Egyptische mysteriewijsheid. De zeven alinea’s beschreven weer een soort heilige meditatieweg, maar op een andere wijze dan de negenvoudige weg naar Eleusis (die met de negenvoudigheid van onze wezensdelen overeenkomt).

 

Empedocles is al eerder in verband met andere Griekse filosofen genoemd (II, 44,45; IV, 72,73). Hij verschijnt nu in zekere mate als vertegenwoordiger van de Egyptische mysteriënwijsheid. Meteen wordt nu weer het basisthema opgenomen, het mensen-wereld-drama: De mens moet de lichaamsgevangenis, de dood ingaan om daardoor de individuele onsterfelijkheid te verkrijgen (waarbij wij ons duidelijk moeten maken dat dit gewin van de individuele onsterfelijkheid in de mysteriën der oudheid alleen voorbereid kon worden met het oog op het grote gebeurtenis van het mysterie van Golgotha).

            “Het bewijs daarvoor is het zogenaamde ‘Dodenboek’ dat door de vlijt van negentiende-eeuwse onderzoekers is ontcijferd.[1] Het is ‘het meest omvattende literaire werk dat de Egyptenaren ons hebben overgeleverd’. Men vindt daarin allerlei leringen en gebeden die iedere gestorvene in het graf werden meegegeven opdat deze een wegwijzer zou hebben als hij van zijn vergankelijk omhulsel was ontdaan. Dit literair werk bevat de intiemste opvattingen van de Egyptenaren over het eeuwige en het ontstaan van de wereld. Deze opvattingen duiden doorgaans op godenvoorstellingen die gelijken op die van de Griekse mystici.” (V, 84)

            Onder de stations van de heilige weg naar Eleusis is bij de vijfde er sprake van de mythe van Osiris (IV, 71), precies in het midden van de negenvoudige weg. –

            “Als het lichaam aan de aarde wordt gegeven, in de aarde wordt bewaard, dan gaat het eeuwige op weg naar het oereeuwige.” (V, 84,85)  Het is u bekend dat in de Egyptische cultuur het van bijzondere betekenis was om de menselijke lichaamsvorm zo lang mogelijk te behouden. De zin van deze balseming van de menselijke lichaamsvorm is juist de voorbereiding van de individuele onsterfelijkheid. In die zin betekent de mogelijkst lang bewaarde lichaamsvorm een steun voor de ontlichaamde ziel.

            “Het eeuwige in de mens verschijnt voor het gerecht van Osiris, omgeven door de tweeënveertig dodenrechters. Het lot van het eeuwige in de mens hangt af van de bevinding der dodenrechters. Heeft de ziel haar zonden beleden en als zij verzoend is bevonden met de eeuwige gerechtigheid, dan komen haar onzichtbare machten tegemoet die tot haar spreken: ‘Osiris N. werd gelouterd in de vijver gelegen zuidwaarts van het veld Hotep en noordwaarts van het veld der Sprinkhanen, waar de Goden van het Groenen zich wassen in het vierde uur van de nacht en het achtste van de dag met het beeld van het hart der Goden, overgaand van de nacht tot de dag.” (V, 85)

            De menselijke ziel is bestemd om een Osiris te worden, een wezen dat in zichzelf de goddelijke onsterfelijkheidskracht beleeft. Op zijn weg naar de Osirisbelevenis moet de mens door een loutering heen gaan. Daarvan wordt zo gesproken dat dit een bad is in het meer “zuidwaarts van het veld Hotep”. “Noordwaarts van het veld der Sprinkhanen”: de Machten die alles wat zich ontwikkeld opvreten, omdat zij vijandig tegenover het onsterfelijkheidswezen staan. Voor de ziel, nadat zij zich in het heilige meer heeft gelouterd, ligt het vruchtbare veld. In het meer wassen zich ook de Goden van het Groenen welke die vruchten der aarde cultiveren die vruchten voor de eeuwigheid zijn. “Met het beeld van de harten der goden”, met dit beeld, dat in het meer der loutering weerspiegeld wordt, wassen zich de goden waarmee ook de ziel wordt gelouterd. Het hart der goden, waar zich het leven van de goddelijk-geestelijk wereld samenvat, is die goddelijk-geestelijke kracht  die aan de mens de individuele onsterfelijkheid schenkt. (V, 84 ff.) Van de ziel wordt als “Osiris N.” gesproken, wanneer ze een bloesem aan die vijgenboom is geworden die een geschenk van de Godin Demeter voor Eleusis was en waaraan daar een bijzondere verering was gewijd. “Mijn ware naam is een bloesem aan de vijgenboom.” Het is de vijgenboom  waaraan zich de door Charybdis bedreigde Odysseus vasthoudt. Hij houdt zich vast aan de boom, waaraan de ziel de onsterfelijkheid kan ingroeien. Alleen Odysseus vindt de weg in de geestelijke wereld en gaat die op.      

             



[1] Zie Lepsius, Das Totenbuch der alten Ägypter, Berlijn 1842

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

AANKONDIGING REEKS LEZINGEN EN GESPREKSRONDEN OVER HET CHRISTENDOM ALS MYSTIEK FEIT EN DE MYSTERIËN DER OUDHEID

Tijdens het ochtendgedeelte van de ledenvergadering van de AViN op 29 september in Driebergen/Zeist werd de 13-delige inleiding van Herbert ...