1. Rudolf Steiner begint de reeks mythische beelden met Theseus, de overwinnaar van de Minostaurus, het monster dat in de ondergrond van onze ziel huist en huizen moet, omdat wij het nodig hebben. Het monstrueuze is de afsnoering van het ziele-geestelijke van de oerwereld. Wij hebben er echter behoefte aan om zelfstandig en individueel te worden. Het is een weg die in het monstrueuze, in de dood leidt, maar juist dan, wanneer bij het naarbinnen gaan in het monstrueuze de moedkracht niet verslapt. Het eerste beeld wijst op de overwinningskracht in ons wezen, dat zich echter pas in de overwinning op het monstrueuze vol ontwikkelen kan.
2. De sage van Boreas wijst op de krachten in onze ziel die het geestelijke begerig wil oppakken en grijpen, maar als zodanige haastig oppakkende, rovende krachten in zichzelf ook de natuurlijke mogelijkheid hebben om veredeld te worden in de krachten van de innerlijke transformatie van de ziel. Overwinningskracht wordt, wanneer we die in de daarin liggende ontwikkelingsmogelijkheid volgen, daarover mediteren, zoals het in zulke beelden gebeuren kan, tot transformatiekracht en gaat dan over in de evenwichtskracht, zoals die in de
3. Mythe van het zielenspan door Plato weergegeven wordt. Overwinningskracht kan evenwichtskracht worden die ervoor behoedt om in de zintuiglijk wereld naarbinnen gerukt te worden. Dat zijn de krachten die reeds door de natuurlijke kant van ons wezen, dus van het lichamelijke vandaan voorbereid, in ons als aanleg voorhanden zijn.
4. In de gelijkenis van Boeddha wordt van de levenservaringen gesproken die de mens op zijn weg door de zintuiglijk wereld maakt en die hem uiteindelijk over de stroom in de geestelijke wereld voeren. Het is de levenservaringskracht die over de stroom komt, wanneer ze met overwinningskracht en transformatiekracht uitgerust wordt.
5. Wie over de stroom komt, weet nu wat de diepste inhoud van de levenservaring is, datgene waarvan het hele boek spreekt: de doorgang door de dood als bron van de individuele onsterfelijkheidskracht. De mens kan zijn individuele onsterfelijkheid alleen verkrijgen, wanneer hij door de dood gaat en de doodskrachten bedwingt en transformeert in de opstandingskracht. Hij gaat, nu niet meer een onzelfstandig lid in de geestelijke wereld, de geestelijke wereld in en weet van zichzelf daarin als individueel wezen ingeboren te zijn.
6. Die mens die van zichzelf weet in de doorgang door de dood door zijn opstandingskracht in de geestelijke wereld ingeboren te zijn, beleeft zijn totaalbestaan in het universum (“De Filosofie van de vrijheid”), dat is Heracles.
7. De mens die zijn totaalbestaan in het universum beleeft, vermag dat op grond van het hogere schouwen dat hij verkregen heeft op de stations van deze weg. Hij ontwikkelt de imaginatiekracht, waarvan de sage van de Argonauten in wonderbaarlijke beelden spreekt, doordat hij juist als een individuele en niet alleen instinctief schouwende in de geestelijke wereld binnentreden kan met de krachten die hij in de zintuiglijke wereld heeft verkregen. Daarmee kan het Gouden Vlies, de hogere wijsheid van de mens, herwonnen worden, nadat hij die door zijn gang in de individuatie verloren heeft. Maar zij kan weer verkregen worden als individueel bezit; dat is de imaginatiekracht.
8. Het geheim van Prometheus bestaat daarin dat zich met de menselijke ziel iets goddelijks verenigt en daardoor juist de zin van de menselijkheid alsook van de goddelijkheid geboren moge worden. De vereniging van het goddelijk-geestelijke met het individuele noemt men inspiratiekracht
9. De Odyssee spreekt van het hoogste schouwvermogen dat de mens ontwikkelen kan, de intuïtie waarin zich de intuïerende niet alleen in het eigen wezen beleeft, maar in het andere, alsof hij dit wezen zelf zou zijn. Het komt tot een wezensopenbaring in het eigen wezen, dus zonder verlies van de zelfstandigheid en deze weg van de intuïtie, tot de vereniging met een ander wezen, is de weg van Odysseus naar Penelope.
De
weg begint met de overwinning op het monstrueuze dat in onze lichamelijke
wezenheid huist en voert van de lichaamsmens tot aan de geestesmens. Daarmee
staan wij voor de poort van Eleusis.
Deze weg is niet alleen een weg van de mens, maar eigenlijk van de
menselijke onsterfelijke individualiteit door de gebieden van zijn eigen wezen,
van de laagste tot aan de hoogste gebieden. Wie de heilige weg van de
ziele-geestelijke ontwikkeling ging, kwam naar
het geestelijke Eleusis. En wanneer we het fysieke gebied beschouwen,
bereikte hij de plaats waar dichtbij zee de heiligdommen van Eleusis stonden,
in het aangezicht waarvan zich de zeeslag van Salamis afspeelde. Daar kunnen we
ons vorstellen hoe in de verwachting van deze slag een jonge Griekse generaal
naar de mysterieplaats kwam om raad in te winnen en naar de uitkomst van de
slag te vragen. De mysteriewijze antwoordde hem: Vraag niet aan mij; het
antwoord ligt in jouw wezen; de slag zal jouw inwijding zijn; je hebt je
voorbereid, en als je jouw moedkracht niet verliest en je ervan afziet om een
voor uiterlijke oren hoorbaar woord te vernemen, zal je zegevieren ook als je
het onderspit delft.
“Het grote werelddrama”, deze
woorden komen we steeds weer tegen in dit wonderbaarlijk boek. Het is uiteraard
een boek over het grote werelddrama. Onder steeds nieuwe gezichtspunten is
steeds weer van hetzelfde sprake: het grote
werelddrama. De essentie daarvan is dat het zowel een drama van de menselijke
ziel alsook van Godswezenheid is; het is het drama van het individueel-worden.
Individueel worden kan de mens als ziele-geestelijk wezen alleen wanneer hij
zich losmaakt van de goddelijk-geestelijke oerwereld, wier onzelfstandig lid
hij voorheen was. Deze losmaking is alleen mogelijk, wanneer het scheidende,
het monstrueuze in de wereld komt en de mens zich daarmee uiteenzetten kan,
wanneer hij de weg door de dood gaat om juist daardoor de
onsterfelijkheidskracht van de opstanding te verkrijgen. Dat is het grote drama
beschouwd onder het gezichtspunt van de mens. Het is echter tegelijk, beide
horen onafscheidelijk samen, een goddelijk drama, want de Godheid in de mens,
het goddelijk-geestelijke dat besloot om de mens een zelfstandig individueel
wezen te laten worden, ervaart doordat het meegaat in de dood en de opstanding
iets wat voorheen niet mogelijk zou zijn geweest: het kan zelf zich in vrije
wezens, vrije mensen op een nieuwe, voorheen niet mogelijke wijze openbaren.
Dit werelddrama heeft dus een grote en een kleine kant, al naar gelang het
onder het aspect van de goddelijk-geestelijke wereld (”Grote mysteriën” in
september) of van de mens (“Kleine mysteriën” in februari) wordt beschouwd. De Kleine mysteriën vonden
meer plaats onder het aspect van Demeter (de Godheid die de aarde met haar
vruchten beschikbaar stelt), de grote onder het aspect van Dionysos, het
Godswezen dat zelf in het drama van de dood en opstanding binnengaat.
“De symbolische presentatie van het
wereld- en mensendrama was de slotakte van de mystenwijdingen die hier
uitgevoerd werden.” (IV, 82).
Het wezenlijke van deze
mystenwijdingen wordt met steeds nieuwe wendingen beklemtoond: In de
mysteriedrama’s werd op volbewuste wijze weergegeven dat het lot van de mens en
de Goden op innigste wijze elkaar verslinden. Demeter, de Aardegodin, de Godin
der vruchtbaarheid die de mens met de aarde de drager van zijn
lichamelijk-fysiek bestaan verleent, waardoor hij een mensenwezen, een
individueel wezen in de volste zin van het woord kan worden; Demeter heeft
aanvankelijk de intentie, indien men bij
zulke wezens van intentie spreken kan, om de mens de onsterfelijkheid te geven
als een soort natuurgeschenk. Dat lukt
echter niet, dat moest niet zo zijn. De mens moet deze onsterfelijkheid
verkrijgen door de doorgang door de dood, door het neerdalen in de onderwereld,
door steeds nieuwe incarnaties, door zijn levenservaringen en de innerlijke
transformatie daarvan. Dat is de zin van de mythe
van Demeter-Persephone en het eten van de granaatappel.
“Het is makkelijk om de zin van de
mythe van Demeter-Persephone te achterhalen. Wat afwisselend in de onder- en
bovenwereld is, dat is de ziel. De eeuwigheid van de ziel en haar eeuwige
transformatie door geboorte en dood heen wordt beeldend weergegeven. Uit het
onsterfelijke, uit Dementer stamt de ziel. Zij is echter door het vergankelijke
ontvoert en zelf bestemd tot deelname aan het lot van de vergankelijkheid. Zij
heeft van de vrucht in de onderwereld genoten: de menselijke ziel is met het
vergankelijke verzadigd; zij kan derhalve niet in de bovenwereld van het
goddelijke blijven wonen.”(IV, 83)
Zij is iets eeuwigs door de eeuwige
transformatie. Zij is in alle transformaties zichzelf alleen dan, wanneer ze
daarbij voortdurend op iets eeuwigs blikt. Van transformatie, van verandering
te spreken zonder een blik op de eeuwigheid is onmenselijk.
“Zij moet steeds weer terug naar het
rijk der vergankelijkheid.” (IV, 83)
Dat kan überhaupt niet genoeg
benadrukt worden. Zelfstandigheid leren kan de ziel alleen in en door de
zintuiglijke wereld. In die zin is ook natuurwetenschap, in wier teken Rudolf
Steiner dit boek geheel bewust heeft gesteld, een lerares van de menselijke ziel
ten behoeve van zelfstandigheid. Maar waarop het hier aankomt is dat de ziel,
doordat ze zich aan deze pedagogie van de zintuiglijke wereld bloot stelt, zich
niet vergeet, d.w.z. zij vergeet zich steeds en vergeet de terugkeer (Metanoia)
en wanneer ze die niet verricht, dan worden de vruchten van de levenservaringen
de buit van het monstrueuze dat in de diepe grond van de ziel huist.
“Demeter is de vertegenwoordigster
van datgene wezen, waaruit het menselijke bewustzijn is ontsproten; maar bij
dit bewustzijn moet men zich voorstellen hoe het heeft kunnen ontstaan door de
geestelijke krachten van de aarde.
Demeter is dus de oerwezenheid van de aarde; en de begaafdheid van de
aarde met de kiemkrachten der veldgewassen door haar wijst alleen op een nog
diepere kant van haar wezen.” (IV, 83)
Demeter, de Aardegodin, die voor de
mens het onderwijs door de zintuiglijke wereld mogelijk maakt, bekwaamt de mens
met de vruchten der aarde, zonder het genot waarvan hij zijn levenservaringen
niet kan maken.. De rijpste vrucht der aarde kan de mens echter niet verkrijgen
als een geschenk, maar door die in zich zelf te doen rijpen, door de verdere
ontwikkeling van de aan de zintuiglijke wereld geleerde zielenkrachten.
“Dit wezen wil de mens
onsterfelijkheid geven. Demeter verbergt
’s nachts haar pleegkind in het vuur. Maar de mens kan het louter geweld van
het vuur (van de geest) niet verdragen.
Demeter moet van haar afzien. Zij kan slechts een tempeldienst stichten
waardoor de mens, voor zover hij het vermag, het goddelijke deelachtig kan
worden.” (IV, 83)
Alleen door zelfonderwijs kan nu
eenmaal de mens deze vruchten van de inwijding verkrijgen.
Demeter, die de ondergrond geeft
waarop de mens kan staan – de aardegrond – bereidt daarmee de menselijke
wezenheid en de ziel zo voor – dat ze individueel kan worden, en geeft zo het
Godswezen weer de mogelijkheid in deze mensenziel in te sterven en (wanneer
door innerlijke ontwikkeling de opstanding geschiedt) de opstandingskracht in
een de enkele ziel overtreffende Godsbewustzijn te verzamelen.
Het wereld-mensen-drama werd door
Rudolf Steiner reeds eerder in aansluiting aan het platonische Timaeus
aangeduid (III, 59). Het is eigenlijk het kennisdrama,
men zou ook kunnen zeggen, in het kennisbeleven wordt voor de mens de zin en
het wezen van deze mensen-wereld-dramatiek duidelijk. Het drama van de menselijke kennis is
eigenlijk de oermythe die aan alle andere mythen ten grondslag ligt. Want wat
beleeft en observeert de mens die zich in de zin van de Filosofie van de vrijheid door zielenobservatie, introspectie het
kennisproces tot bewustzijn brengt? Hij beleeft zich daar als een geestelijk,
ideëel wezen dat de zintuiglijke wereld tegenover staat. In het kennen verbindt
hij het denkachtig-geestelijk-ideële met dit zintuigelijke. En daarbij beleeft
hij hoe dit geestelijke in de zintuiglijke wereld insterft en daarbij
“verlamd”. Het begripsmatig-ideële is een ongemeen vloeiend en bewegend iets.
Mensen beleven het begrip meestal niet werkelijk als begrip, maar alleen zijn
verlamde toestand in voorstellingen. Het beleefde, in een wakkere blik bevat
begrip is het meest levendige waarvan we ons bewust kunnen worden. Het
openbaart zijn levendigheid doordat het meteen met anderen zou willen
samensmelten en in de totaliteit van het geestelijke rijk, waarin er alleen
samenhang bestaat, zou willen voeren ook doordat het soortkarakter heeft (voor
een talloze aantal fysieke wezenheden
bestaat er slechts één begrip). Deze
begrippen kunnen de meest uiteenlopende gestalten aannemen; ze zijn van een
onbeperkte vloeibaarheid en kneedbaarheid tegenover de wezens die ze ordenen en
vormen. Ook in hun eigen gebied zijn ze vloeibaar, omdat het tot hun eigen
wezen behoort om met andere begrippen naadloos samen te smelten. In principe
zijn er geen veelvoud van begrippen en ideeën. Men moet zich daar steeds weer
aan de woorden van Goethe herinneren: “De idee is eeuwig en uniek, van ideeën
te spreken is niet welgedaan.” De
ideeënwereld is een zich in voortdurend innerlijke beweeglijkheid bevindende
oneindig organisme van vormen en gestalten, en aan dit organisme nemen wij door
onze denkactiviteit wilsmatig deel. In
ons denken kunnen wij deze heerlijke wereld beroeren. Wij kunnen in onze
levenservaring met deze wereld vooreerst iets aanvangen, wanneer we die doen
verwelken, die in de starre contour van voorstellingen doen verlammen. Waar een
zodanig wezen van de geestelijke wereld met een wezen van de zintuiglijke
wereld op elkaar stoten, hebben we bij voorbeeld niet meer de “lepel” in de
oneindige veelvormigheid die deze als
begripsmatig wezen eigen is, maar de voorstelling van een grote en een kleine,
een zilveren of een houten lepel. Daar is de oneindige veelvormigheid in de
enkel voorstelling verstorven of verlamd.
Het insterven van het geestelijk-ideële in de waarneembare zintuiglijke
wereld is een van de basiservaringen van de kennisweg.
Maar bij dit insterven maken wij ook
de ervaring van het wereldwordingsproces, doordat uit de veelheid van de
aanvankelijk ongeordende stoffelijkheid door de ingreep van de geestelijke
vormgevingskracht onze natuurlijke wereld opgebouwd wordt, tot aan de sterren
opwaarts en tot aan het grootste en tegelijk meest tragische kunstwerk, de
schepping van het menselijke lichaamsorganisme. Door het insterven van het geestelijke
in het stoffelijke wordt dat geordend. Dit werk van het goddelijk-geestelijk
komt in de menselijke lichamelijkheid aan het einde van zijn weg. Daar gaat het
nu niet meer verder, indien de mens zelf niet de verdere ontwikkeling van de
wereld in zichzelf verricht, indien hij uit het insterven van het geestelijke
in zijn wezenheid niet de kracht ontwikkelt om in deze doodservaring zich als
een zelfstandig wezen te beleven, dat nu niet meer met de geest begiftigd is,
maar dat vanuit de in het nulpunt van zijn bestaan bevatte innerlijke
activiteitsdaad het geestelijke weer kan doen ontstaan: Dat gebeurt wanneer hij
het kennisproces in zichzelf observeert, wanneer hij mediteert over het
kennisproces als de oermythe. In alle echte mythen kunt u onderkennen dat het
slechts metamorfosen, slechts voorbeelden, wijzigingen van deze oermythos zijn.
Toevoeging: In het menselijke lichaamsorganisme komen de
hiërarchische machten aan het einde van hun scheppingswegen, het
goddelijk-geestelijk wordt daarin verlamd. Maar juist door het ten-einde-kommen
ontstaat de impuls van de vrije individualiteit die zich in de doorgang door de
doodsbelevenis weer vrij met de geestelijke wereld kan verbinden. Dit
werelddrama waarin de individuele onsterfelijkheid door de doorgang door de
dood ontstaat – dat is het paradoxe geheim van deze oermythe – reproduceert de
mens in zijn kennen. En het betekenisvolle van het huidige werelduur is dat de
mens door het observeren van zijn kennisproces vanuit het gewone alledaags
bewustzijn naarbinnen turen kan in de hoogste geheimen van de wereldwording.
Zoals de hiërarchische scheppingsmachten tegenover het stoffelijk gebied van de
wereldwording gestaan hebben, en die in gang kwam door de ingreep van het
geestelijke in de oerstoffelijkheid, zo staat bij het menselijke kennisproces
het doorlichtende vormgevend denken in zijn ordeningskracht tegenover de
ongeordende stoffelijkheid van het waargenomene. De levenswereld van het denken
duikt in de waarnemingswereld die door de zintuigen overgedragen wordt. Bij het
induiken dat door middel van ons organisme gebeurt wordt het levende denken
verlamd tot de dode abstractheid van onze voorstellingen. Maar juist uit deze
verlamming in de dode voorstellingen ontwikkelen wij de individuele kracht om
ons denken weer te doen herrijzen. En dit uit de dood geregenereerd denken gaat
dan over in de vaardigheid van het bovenzinnelijke schouwen. In die zin is de
oermythe de mythe van het kennen.
Na dit geweldig overzicht over de antiek
mysteriewijsheid vestigt Rudolf Steiner in het 5de hoofdstuk, dat in
de diepste mysteriën van het christendom voert, zijn aandacht op een bijzonder
gebied: de Egyptische mysteriewijsheid.
De zeven alinea’s beschreven weer een soort heilige meditatieweg, maar op een
andere wijze dan de negenvoudige weg naar Eleusis (die met de negenvoudigheid
van onze wezensdelen overeenkomt).
Empedocles is al eerder
in verband met andere Griekse filosofen genoemd (II, 44,45; IV, 72,73). Hij
verschijnt nu in zekere mate als vertegenwoordiger van de Egyptische
mysteriënwijsheid. Meteen wordt nu weer het basisthema opgenomen, het
mensen-wereld-drama: De mens moet de lichaamsgevangenis, de dood ingaan om
daardoor de individuele onsterfelijkheid te verkrijgen (waarbij wij ons
duidelijk moeten maken dat dit gewin van de individuele onsterfelijkheid in de
mysteriën der oudheid alleen voorbereid kon worden met het oog op het grote
gebeurtenis van het mysterie van Golgotha).
“Het bewijs daarvoor is het
zogenaamde ‘Dodenboek’ dat door de vlijt van negentiende-eeuwse onderzoekers is
ontcijferd.[1]
Het is ‘het meest omvattende literaire werk dat de Egyptenaren ons hebben
overgeleverd’. Men vindt daarin allerlei leringen en gebeden die iedere
gestorvene in het graf werden meegegeven opdat deze een wegwijzer zou hebben als
hij van zijn vergankelijk omhulsel was ontdaan. Dit literair werk bevat de
intiemste opvattingen van de Egyptenaren over het eeuwige en het ontstaan van
de wereld. Deze opvattingen duiden doorgaans op godenvoorstellingen die
gelijken op die van de Griekse mystici.” (V, 84)
Onder de stations van de heilige weg
naar Eleusis is bij de vijfde er sprake van de mythe van Osiris (IV, 71),
precies in het midden van de negenvoudige weg. –
“Als het lichaam aan de aarde wordt
gegeven, in de aarde wordt bewaard, dan gaat het eeuwige op weg naar het
oereeuwige.” (V, 84,85) Het is u bekend
dat in de Egyptische cultuur het van bijzondere betekenis was om de menselijke
lichaamsvorm zo lang mogelijk te behouden. De zin van deze balseming van de
menselijke lichaamsvorm is juist de voorbereiding van de individuele
onsterfelijkheid. In die zin betekent de mogelijkst lang bewaarde lichaamsvorm
een steun voor de ontlichaamde ziel.
“Het eeuwige in de mens verschijnt
voor het gerecht van Osiris, omgeven door de tweeënveertig dodenrechters. Het
lot van het eeuwige in de mens hangt af van de bevinding der dodenrechters.
Heeft de ziel haar zonden beleden en als zij verzoend is bevonden met de
eeuwige gerechtigheid, dan komen haar onzichtbare machten tegemoet die tot haar
spreken: ‘Osiris N. werd gelouterd in de vijver gelegen zuidwaarts van het veld
Hotep en noordwaarts van het veld der Sprinkhanen, waar de Goden van het
Groenen zich wassen in het vierde uur van de nacht en het achtste van de dag
met het beeld van het hart der Goden, overgaand van de nacht tot de dag.” (V,
85)
De menselijke ziel is bestemd om een
Osiris te worden, een wezen dat in zichzelf de goddelijke
onsterfelijkheidskracht beleeft. Op zijn weg naar de Osirisbelevenis moet de
mens door een loutering heen gaan. Daarvan wordt zo gesproken dat dit een bad
is in het meer “zuidwaarts van het veld Hotep”. “Noordwaarts van het veld der
Sprinkhanen”: de Machten die alles wat zich ontwikkeld opvreten, omdat zij
vijandig tegenover het onsterfelijkheidswezen staan. Voor de ziel, nadat zij
zich in het heilige meer heeft gelouterd, ligt het vruchtbare veld. In het meer
wassen zich ook de Goden van het Groenen welke die vruchten der aarde
cultiveren die vruchten voor de eeuwigheid zijn. “Met het beeld van de harten
der goden”, met dit beeld, dat in het meer der loutering weerspiegeld wordt,
wassen zich de goden waarmee ook de ziel wordt gelouterd. Het hart der goden,
waar zich het leven van de goddelijk-geestelijk wereld samenvat, is die
goddelijk-geestelijke kracht die aan de
mens de individuele onsterfelijkheid schenkt. (V, 84 ff.) Van de ziel wordt als
“Osiris N.” gesproken, wanneer ze een bloesem aan die vijgenboom is geworden
die een geschenk van de Godin Demeter voor Eleusis was en waaraan daar een
bijzondere verering was gewijd. “Mijn ware naam is een bloesem aan de
vijgenboom.” Het is de vijgenboom
waaraan zich de door Charybdis bedreigde Odysseus vasthoudt. Hij houdt
zich vast aan de boom, waaraan de ziel de onsterfelijkheid kan ingroeien.
Alleen Odysseus vindt de weg in de geestelijke wereld en gaat die op.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten