woensdag 13 oktober 2021

XI. “De verbinding van de Griekse en Egyptische mysteriënimpulsen voert ons op de weg naar het mysterie van Golgotha”

Het 5de hoofdstuk “De Egyptische mysteriewijsheid” wordt in zijn wonderlijke configuratie uit de vijfde trede van de zielsmatige ontwikkelings- en meditatieweg ontwikkeld die we de heilige weg genoemd hebben. De overgang naar het 5de hoofdstuk gaat uit van de mythe van Osiris die oorspronkelijk een Egyptische is, maar  helemaal gelijkvormig  in de Griekse mythologie overgenomen werd. De uitgang van de mythe van Osiris in het 5de hoofdstuk dient ertoe om onze blik op het mysterie van Golgotha te richten, waaraan de hoofdinhoud van dit hoofdstuk is gewijd. Eleusis, het doel van de heilige weg, betekent de grootste wijsheidsimpuls van het Griekendom. Die straalt over het hele Griekendom uit en wordt uiteindelijk afgesloten in de wijsheid van de grote filosofen. Met deze wijsheidsimpuls wordt nu deze impuls verbonden die voor het Egypte bijzonder karakteristiek is en zich dus in de mythe van Osiris uitdrukt. De verbinding van deze beide impulsen voert ons op de weg naar het mysterie van Golgotha. Voor het Egyptendom, waarvan de mysteriewijsheid is samengevat in de mythe van Osiris, is de aanleg van de individualiteitimpuls karakteristiek. De aanleg  van de zelfstandige individualiteit hangt samen met de fysieke lichamelijkheid, deze geeft ons de afgrenzing, de afscheiding van de geestelijke wereld, waarin zich de mens, eer hij zich volledig in zijn lichaam geïncarneerd voelt, als een onzelfstandig lid beleefde. De beklemtoning van de vanuit de fysieke lichamelijkheid uitgaande en tot zelfstandigheid voerende krachten is een van de hoofdimpulsen van de Egyptische cultuur. De aanleg van de persoonlijkheidsimpuls komt ook tot uitdrukking in het streven om het lichaam door balseming zo lang mogelijk te bewaren, en in de kernbeleving van de Egyptenaren voor het dodengerecht met datgene te doorstaan wat hij uit het beleven van de lichamelijkheid de geestelijke wereld  naarbinnen draagt . Men hoeft alleen maar een zinnende blijk over de Egyptische cultuur te laten struinen om steeds weer hetzelfde te merken: dat de goden als brengers van de akkerbouw geprezen worden, het stiersymbool etc. Wat de mens uit een lichaam door de dood draagt, is eigenlijk het onvergankelijke van datgene wat hij in het leven  als (men kan het voor destijds nog niet zeggen) vrije persoonlijkheid, maar als enkele wezenheid beleeft. Dat is de bloedimpuls. De bloedzuiveringsimpuls is eigenlijk datgene wat er uit het Egyptische cultische en mystieke streven uitstroomt.

            Bij de wijsheidsimpuls van de Griekse cultuur daarentegen gaat het om iets anders, gekarakteriseerd onder de hier wezenlijk verschijnende gezichtspunten: Bij de grote wijsheidsimpuls komt her er minder op aan om het gelouterde onvergankelijke element, dat de mens tot een zelfstandige wezenheid maakt, over de dood heen te redden; het dodenrijk is voor de Grieken een schimmenrijk. De Grieken keken in hun oorspronkelijke  aanleg voor wijsheid naar het evolutionaire element dat in de ontwikkeling van de wereld tot uiting komt. De grote mythe is door en door een evolutiemythe. Dat wordt uitgedrukt daardoor de godengeslachten elkaar aflossen, een ontwikkeling waaruit ook de mens in zijn heerlijke aardelichamelijkheid voortkomt. Het oudste godengeslacht vormen Gäa en Uranos. De tweede godengeneratie is vertegenwoordigd door Rhea en Chronos, de tegenwoordige door Hera en Zeus.  Uit deze wereldevolutie komt niet het over de dood heen gered bloedselement van de Egyptische cultuur, maar daar komt het brood eruit, het lichaam van de mens die uit de wereld- godenevolutie  ontstaat. Het dagelijks brood van het menselijke lichaam dat uit de wereld- en godenevolutie vandaan komt is het waarnaar de Griekse mythe verwijst. Dit brood moet zich verbinden met de drank van de menselijke evolutie, de bloedstroom die uit de Egyptische cultuur vandaan komt. Wanneer zich beide verbinden, kan het mysterie van Golgotha ontstaan. Derhalve de heilige weg van Eleusis en, daaruit zich ontwikkelend, het zicht op het mysterie van Golgotha – Het 5de hoofdstuk heeft zeven alinea’s (een kort overzicht over het 5de hoofdstuk, 1ste alinea, V, 84 f.):

1. Het geheim van het getal: Voor het dodengerecht komend (zie beeld) gaat het voor de Egyptenaar, met name voor een ingewijde Egyptenaar, erom dat zo te doorstaan dat hij zichzelf als een Osiris mag beleven (“Osiris N.”). Dat was een belevenis na de dood; door het mysterie van Golgotha kan het in volle geldigheid in het aardeleven worden ervaren. Daarmee wordt naar het geheim van het getal verwezen en überhaupt naar het geheim van gemeenschaps- en cultuurvorming, want het leven en de vorming van een cultuur hangen ervan af of zich de leden als dragers van een bovenpersoonlijke Godsindividualiteit beleven kunnen.  In de Osirisbeleving  had de Egyptenaar deze oerbelevenis van alle cultuurvorming, natuurlijk ook de oerbelevenis van de inwijding. Laatstgenoemde mag men ook als het geheim van het getal uitspreken:  De Ene, het  bovenzinnelijke godswezen, leeft en weest in de velen en de velen in de Ene. Deze vereniging van eenheid en veelheid, die later tot eenheid van vrijheid en gemeenschap wordt, geschiedt door de fysieke lichamelijkheid van de mens, want het fysieke lichaam maakt het de mens mogelijk zich als zelfstandige eigene wezenheid te beleven en zich gelijktijdig uit de overwinning van de lichaamsbelemmeringen vandaan in het bovennatuurlijk-geestelijke als een daarin opgenomen individualiteit te ervaren. Het is het fysieke gezichtspunt dat in de 1ste alinea behandeld wordt.

2. In de 2de alinea (V,84) wordt nog eenmaal de mythe van Osiris beschouwd, aanvankelijk onder het vorige gezichtspunt dat dan later in het macrokosmische verbreed wordt. In het 4de hoofdstuk  waar de mythe van Osiris in de heilige weg wordt ingelijfd, spelen de uitdrukkingen een grote rol die onze aandacht op de verbinding van de Osiriswezenheid met de fysieke wereld  en de fysieke  lichamelijkheid vestigen: Er wordt van een kastje gesproken waarin Osiris zich legt. Isis redt het lijk, Typhon bemachtigd het weer, snijdt het in stukken en begraaft ze. Derhalve bestaan er vele Osirisgraven in Egypte: In de menselijke kennis kan de in de fysieke wereldwezenheid ingestorven god weer opgewekt worden.  Op karakteristieke wijze wordt in aanknoping daaraan beduidende dingen over het wezen van de imaginatie gezegd, want deze opwekking in het kennen voert nu eenmaal naar imaginatie. Dan wordt nogmaal van de mythe van Osiris gesproken, maar nu niet vanuit het aarde- en mensheidsgezichtspunt, maar het kosmische gezichtspunt. Daar treedt voor het eerst in een grandioze metafoor dit boek het beeld van het kruis op: De wereldziel is in kruisvorm op het wereldlichaam gespannen en in de initiatie van de initiant wordt de wereldziel losgemaakt van deze verbinding van haar met het wereldkruis. Dus, de verlossing van het in kruisvorm op het wereldlichaam gespannen, dat is nu het gezichtspunt waaronder de mythe van Osiris gezien wordt. De Osirisbeleving is het microkosmisch meemaken van dit macrokosmische proces: “Het macrokosmische Osiris-wereldproces moet de naar het hoogste bestaan strevende mens in zichzelf herhalen.”(V,86)

            Het is de ene keer de blikrichting van onder naar boven, van het aards-lichamelijke naar het geestelijke toe, dan (tweede punt) die van het geestelijke naar het aards-lichamelijke. Aan het kennisproces deel te nemen is eigenlijk het levenselement van de initiant.

Toevoeging: Over het “herhalen van het Osiris-wereldproces” in ons kunnen wij uit eigen ervaring iets zeggen en begrijpen. Daartoe worden we aangezet door de Filosofie van de vrijheid. Wij onderkennen dan dit hoogste cultisch feit van het Osiris-mysterie voortdurend plaats vindt in onze ziel, zonder dat we er aandacht aan schenken.  Kennis is toch werkelijk de herhaling van het kosmisch feit. Met goede wil kunnen we observeren hoe in ons individueel kennisbeleving zich iets voordoet wat met de macrokosmische ontwikkeling overeenkomt. Want deze macrokosmische ontwikkeling, die we dan vanuit onze kennisbeleving wat betreft haar betekenis pas juist begrijpen, is volgens de weergave van de Filosofie van de vrijheid het volgende: Uit het oergoddelijke voortgekomen ongeordende stoffelijkheid wordt door het steeds opnieuw onderduiken van goddelijk-geestelijke hiërarchische wezens geordend en stapsgewijs opgebouwd (aardwaarts). Bij de observatie van ons kennisproces nemen wij werkelijk waar dat wij hier van het Osiris-mysterie op een moderne wijze bewust worden; want datgene wat we door onze zintuigen ervaren is immers ongeordende stoffelijkheid.  We hebben het vaak voor ogen gehaald: boven, onder, rechts, links, voorheen, achteraf, deze primitiefste ordeningsbegrippen worden aan ons niet door de zintuigen gegeven, ze kunnen niet waargenomen worden, maar ze ontstaan pas doordat ons denken de ongeordende waarnemingswereld doordringt. Ook de ordening daarvan volgens ruimte en tijd ontstaat pas door de ingreep van ons denken in de ongeordende stoffelijkheid van onze zintuiglijke waarnemingen die, wanneer  we daarvan juist bewust worden, op zich ruimtelijk noch tijdelijk zijn, we staan daar in eerste instantie tegenover een oertoestand.  Alleen zien we over het hoofd wat onder de bewustzijnsdrempel zich bij de ordende ingrepen van het denken in de waarnemingswereld afspeelt en hoe door ons denken de werkelijkheid in bepaalde stappen opgebouwd wordt die zich differentiëren volgens de rijken van het minerale, plantaardige, dierlijke en menselijke. Dat is het Osiris-mysterie dat wij op moderne wijze naleven, wanneer we zielsobservatie, introspectie verrichten, waartoe ons de Filosofie van de vrijheid aanzet.  Het komt erop neer zulke dingen niet gelovig te aanvaarden, maar door eigen observatie werkelijk te ervaren. In de kennisbeleving voordoet zich voortdurend onder e drempel van ons bewustzijn het Osiris-mysterie, en we vermogen door bewust observeren de dramatiek van onze ziel in het bewustzijn te verheffen. Nogmaals:

            “Het macrokosmische Osiris-wereldproces moet de naar het hoogste bestaan strevende mens in zichzelf herhalen.  Dat is de zin van de Egyptische ‘inwijding’, de initiatie. Wat Plato beschrijft als kosmisch proces,  dat de schepper de wereldziel in kruisvorm op het wereldlichaam heeft gespannen en dat  het wereldproces een verlossing van deze aan het kruis geslagen wereldziel is, dat moest met de mens in het klein gebeuren wilde deze zich in het Osirisschap bekwamen” (V,86)

            Hier komt de hele grootsheid van het macrokosmische gezichtspunt, dat ten opzichte van het vorige hoofdstuk voor het Osiris-mysterie nieuw is, tot zijn recht. Hier verschijnt ook het kruisteken voor het eerst: De wereldziel is op het wereldlichaam in kruisvorm gespannen, in zover de geestelijke krachten en grondslagen, waarop zich de menselijke wezenheid opbouwen kan, zogezegd op geheime wijze in kruisvorm in de wereld zijn verweven en op de verlossing in de individuele mensenziel wachten.

            De richting van de plant gaat zonwaarts, naar boven,  die van het dier in wezen parallel aan het aardoppervlak en de mens heeft een richting van boven naar beneden: Uit de geestelijke wereld laat hij zijn spiritualiteit in zijn organisme instralen. Deze drie wereldrichtingen, uit de overeenstemming en ontwikkeling waarvan de individuele onsterfelijkheid van de mens voortkomt en de voortgang van de wereldontwikkeling, treden in die basismeditatie op die Rudolf Steiner als oerbeeld van alle meditatie heeft gegeven: in de Rozenkruisermeditatie. Daarin wordt ons eerst die richting van onder naar boven getoond. We dienen ons in het innerlijk beleven te verzinken in de ontwikkeling van een plant van de zaad tot aan de bloesem: beweging vanonder naar boven.  die ons in het midden van het kruis voert. Dan komen we bij de plaats waar we beleven dat we onze vooruitgang tot menselijkheid alleen maken, doordat we iets innemen wat ons bovenuit  het plantenbestaan voert, maar ook onder  het begeerteloos bestaan daarvan.  Door het begeerte-element wordt ons bloed verduisterd. In de horizontale richting waarin we onze handen los moeten laten uit de richting waarin ze aan het kruis geslagen zijn, naar de richting van het bidden, gaat het om de loutering van onze aandriften en begeerten, om het wilsoffer waar het geestelijke instroomt in ons wilsleven. Door het offer van onze zelfzucht kan de wil tot drager van het echte wezenswillen van andere wezens worden. Dat zijn de drie richtingen die het wereldkruis en onze eigen wezenheid  kentekenen. Het kruis verschijnt voor de eerste keer op deze plaats in de tekst. Het Rozenkruis schittert door het hele hoofdstuk.

            “Wat Plato beschrijft als kosmisch proces,  dat de schepper de wereldziel in kruisvorm op het wereldlichaam heeft gespannen en dat  het wereldproces een verlossing van deze aan het kruis geslagen wereldziel is, dat moest met de mens in het klein gebeuren, wanneer deze zich in het Osirisschap diende te bekwamen. De initiant moest zich zo ontwikkelen dat zijn zielenbelevenis, zijn Osiris-wording, met het kosmisch Osirisproces in het Ene samensmolt.”(V,86).

            Dat geschiedt in de kennisbeleving als navoltrekken en in het navoltrekken als hervoltrekken van het kosmisch wordingsproces.  De moderne Osiris-mysterie is de inhoud van de Filosofie van de vrijheid die ons  ertoe voert om in eigen zielsmatige levenservaringen deze Osiriscult voortdurend te begeven, als voortdurend gebed in de zin van de uitspaak van Paulus: “Bidt zonder ophouden”.

            “Als wij een blik zouden kunne werpen in de inwijdingstempel waarin e mensen aan een Osiris-transformatie werden onderworpen, dan zouden we zien dat de gebeurtenissen microkosmisch de wording van de wereld weergeven. De mens die van ‘de Vader’ afstamt diende in zichzelf ‘de Zoon’ voor te brengen. Wat hij werkelijk in zich draagt, de onzichtbare god, diende  zich in hem te openbaren. Door de macht van de aardse natuur wordt deze god in hem onderdrukt. Deze lagere natuur moet eerst ten grave worden gedragen, opdat de hogere natuur kan verrijzen. Wat van de inwijdingsprocessen verteld wordt, kan daardoor begrepen worden. De mens wordt aan geheimzinnige  procedures onderworpen. Hierin wordt het aardse aan hem gedood en zijn hoger wezen gewekt. Het is niet nodig al deze procedures afzonderlijk te bestuderen. (V,86 ff.) Ze zouden niet van toepassing zijn op huidige mensen.

            “Men moet alleen om de zin ervan te vatten. En deze zin ligt in de getuigenis die een ieder die door de inwijding is gegaan kon afleggen. Diegene kon zeggen: ‘Mij zweefde voor de geest het oneindige perspectief  aan het einde waarvan de volmaaktheid van het goddelijke ligt. Ik heb gevoeld dat de kracht van dit goddelijke in mijzelf ligt. Ik heb wat in mij deze kracht onderdrukt ten grave gedragen. Ik ben voor het aardse gestorven. Ik was dood. Als lagere mens was ik gestorven; ik was in de onderwereld. Ik heb verkeerd met de doden, dat wil zeggen met diegenen die reeds zijn ingevoegd in de ring van de eeuwige wereldorde. Ik ben na mijn verblijf in de onderwereld opgestaan uit de doden. Ik heb de dood overwonnen en nu ben ik een ander mens geworden. Ik heb niets meer te maken met de vergankelijke natuur. Die is bij mij doordrenkt door de Logos. Nu behoor ik tot degenen die eeuwig leven en die aan de rechterzijde van Osiris zullen zitten. Ik zal zelf een ware Osiris zijn, verenigd met de eeuwige wereldorde, en het oordeel over leven en dood zal in mijn handen zijn gelegd. De initiant moest zich onderwerpen aan een ervaring die hem tot zulk een getuigenis kon voeren. Wat de mens op deze wijze doormaakte was een belevenis van de hoogste orde’ (V,87), doordat zich het macrokosmische in het microkosmische, het wereldse in het menselijk-zielsmatige opnieuw begeeft.

            Wij kunnen enerzijds als meest fantastische meditatie, die uit deze alinea voor ons geestesoog is geplaatst, de zojuist voorgelezen bekentenis van een ingewijde kiezen. Hoewel het niet voor ons geldt kunnen wij daaraan eerbiedig deelnemen, omdat immers de mensheid een eenheid vormt en allen aan datgene wat de mensheid aangaat deelnemen kunnen, indien ze het met de juist eerbied doen.  Men zou de alinea echter ook eenvoudig kunnen samenvatten in de woorden, door wat hier over de weg van de ingewijde gezegde zo mocht klinken: De aan het wereldkruis geslagen wereldziel wacht op de verlossing in mijn ziel.

            De eerste alinea die over het geheim van het getal gaat, is eigenlijk met het oog op de fysieke wezenheid van de mens geconcipieerd, want juist met de fysieke wezenheid hangt immers de verveelvoudiging van de individualiteiten en hun opstanding samen.  Aan de tweede alinea ligt het etherische geheim van de kruisiging en de verlossing van het kruis ten grondslag. De duidelijk tegenover elkaar afgezette gedachtenschreden zijn steeds precies in een alinea weergegeven. Hier wordt van het wonder van de inwijding gesproken, dat de levensloop van een ingewijde een typische is en dat zijn persoonlijkheidsbelevenis daarin bestaat dat hij het algemeen geldige, dat voor ieder ingewijde geldt, in zijn beleven verwerkelijkt, lijdt en doet. Voor elke ingewijde gelden typische fasen van beleven en het bereiken. Juist door dit beleven in een eeuwige wereldwetmatigheid beleeft de ingewijde zichzelf als een persoonlijkheid doordat hij de subjectieve belemmeringen ervan aflegt. Dus in de derde alinea volgt de typische levensloop van een ingewijde.  Men kan nu vragen: Er wordt toch steeds van gesproken dat de mensheidsontwikkeling culmineert in de ontplooiing van de vrije individualiteit, hier zou het kunnen lijken alsof het individuelle als een bijkomstigheid afgelegd wordt. (Daarop wordt in wat volgt beantwoord.)

            De vierde alinea laat zien door de vergelijking van Boeddha en Christus dat de levenslopen van ingewijden typisch zijn, doordat alle waarachtig grote ingewijden aanverwante treden van hun inwijdingsweg doorlopen.  Dit wordt aan het parallel van de inwijdingsweg van Boeddha en Christus weergegeven en wel zijn het zeven treden in het leven van een ingewijde waarnaar verwezen wordt. Nu is het vijfde hoofdstuk zelf zevenvoudig en uit het midden, dus de vierde alinea, licht deze zevenvoudigheid nog eenmaal op; het hoofdstuk verinnerlijkt zich in het midden nog eenmaal en laat uit zijn verinnerlijking nog eenmaal de ontplooiing van de zevenvoudigheid uitstralen:

1. Aan de Indische Maja en de Hebreeuwse  Maria wordt de komst van een ingewijde verkondigd: in het Indisch door een witte olifant, in het Hebreeuws door een verkondigingsengel. Een hoge individualiteit nadert de belichaming.

2. Profetie: De Indische Brahmaan, de Hebreeuwse priester en Schriftgeleerden zeggen dat een hoge individualiteit begint on de volksaura onder te duiken.

3. De Brahmaan Asita en de vrome Simeon onderkennen dat hier een goddelijk wezen begint zich te incarneren. Dat is de ontmoeting van ziel tot ziel. Beiden prijzen zich gelukkig dat zij de belichaming van het hoge wezen nog konden zien.

4. Nadat het hoge wezen in het fysieke en astrale is gezien, wordt het in het eigenlijk lichamelijke weergegeven. Dat is de uitwisseling in het 12de levensjaar. Met Boeddha alsook met Jezus geschiedt in het 12de levensjaar een soort uitwisselingsproces. Het wordt zo uitgedrukt dat ze verloren raken en men ze eerst zoeken en weervinden moet. Bij het weervinden vertonen ze zich als anderen,  als uitstralers van een wonderbaarlijke wijsheid.

5. De vijfde trede is die van de zelfloze, geest-zelfachtige  zaligheid. Van Boeddha en Christus wordt gezegd: “Zalig is de moeder en zalig de vader die aan de belichaming van dit wezen deelnemen kunnen.” Boeddha en Christus antwoorden: “Deze zaligheid  is niet een lichaam-zelfachtige, maar een geest-zelfachtige, een in fysieke zin zelfloze zaligheid.

6. Zowel Boeddha alsook de drager van Christus worden door de verzoeking benaderd. De ingewijde leeft juist niet in een verhoogd zelfgenot, in het genieten van de persoonlijkheidskracht die hij verwerft op de inwijdingsweg, maar in de zelfloze toewijding van deze lichaamskracht aan de geestelijke wereld.

7. Beide individualiteiten, Boeddha en de drager van de Christus ondergaan de toestand van het verheerlijkt, van het stralend lichaam. Maar de Cintámani, het verheerlijkt lichaam van Boeddha, de geestelijke doorlichting van zijn hele wezen die de tot deze trede zich ontwikkelende geest-zelfheid ervaart, is de laatste trede van Boeddha en voert naar de verlossing van de aardse lichamelijkheid: Boeddha gaat het Nirwana in, terwijl de verheerlijking van Christus naar de belangrijkste fase van zijn grote inwijding leidt: van het lijden, van de dood en van de opstanding. Hier verschijnt het kruis een tweede keer.

            De vijfde alinea is niet een herhaling maar een nieuwe weergave onder het gezichtspunt van de vleeswording van het Woord. Het midden van het hoofdstuk is in zekere mate een weerspiegelend vlak, waarvan zich de voorafgaande en volgende alinea’s weerspiegelen. Boven en onder het spiegelvlak wordt hetzelfde thema aangehaald, maar onder een nieuw gezichtspunt. In de derde alinea, waar reeds sprake was van een typische levensloop van een ingewijde, was het gezichtspunt dat de ingewijde het ware gehalte van zijn persoonlijkheid beleeft doordat hij zich in het bovenindividuele, het Goddelijke inleeft. Hier is het gezichtspunt de omgekeerde vleeswording van het Woord, het zich-inleven van het bovenindividuele in het individuele. Doordat zich het eeuwig-individuele steeds opnieuw belichamen kan (ingewijde), kan het nieuwe cultuurvormende, zielsopwekkende impulsen ontplooien. De blikrichting voert van boven naar beneden, in de derde alinea omgekeerd: uit het graf in de opstanding. De typische levensloop voert niet alleen naar de verheerlijking en opstanding, is niet alleen typisch onder het gezichtspunt van transsubstantiatie, maar ook onder het gezichtspunt van incarnatie: Het Woord werd vlees.

            Zesde alinea: De weg op aarde van Christus behelst meer dan die van Boeddha, want na de verheerlijking begint pas de belangrijkste fase van die grote inwijding (het wordt uitdrukkelijk als de grote inwijding gekenschetst).  Ze wordt aan de kleine inwijding van Boeddha toegevoegd. Met de verheerlijking beëindigt deze zijn toenmalige aardse levensweg. Met de verlichting door het oerlicht lost hij zich weer in het universele op, terwijl voor Christus Jezus de grote inwijding pas hier begint. Deze staat in een verhouding tot de tweede alinea, waar gezegd werd dat de eigenlijke essentie van de Osiris-mythe de verlossing van de wereldziel van het wereldkruis is. Dit is precies de inhoud van de grote initiatie die tegenover de inwijding van Boeddha een geweldige wereldvooruitgang is. Ze is niet alleen vol van betekenis voor de betreffende individualiteit en de mensheid, die haar toebehoort, maar van kosmische betekenis. De losmaking van de wereldziel van het wereldkruis kan alleen door de grote inwijding ingeleid worden, door het lijden, de dood en de opstanding van de hoogste individualiteit, van het Godswezen. Wat het de mensen aangaat is et feit dat in hen worden heel nieuwe zielenmogelijkheden worden ontsloten.

            In de zevende alinea wordt over de eerste van deze geweldige gevolgen gesproken als de vorming van de christelijke gemeenten.  Het gaat hier weer om het geheim van het getal, zoals in de eerste alinea. Want de belevenis van de Christusgemeente is immers die: De velen als de Ene en de Ene als de velen. Daarmee is een wereldhistorische fase bereikt, doordat wat verborgen was in een nieuwe metamorfose openbaar wordt: de openbaarmaking van het mysteriewezen, de deelname aan het voortdurend groot mysterium, de deelname daaraan door de gelovigen, aanvankelijk nog in een zekere onbewustheid  en daardoor de voorbereiding van datgene wat pas in onze tijd kan ontstaan: de kennisgemeente. Het hoofdstuk eindigt met de vorming van de christelijke oergemeente, waarvoor de uitspraak geldt: “Ik ben met U alle dagen tot aan de voleinding van de wereld.” 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

AANKONDIGING REEKS LEZINGEN EN GESPREKSRONDEN OVER HET CHRISTENDOM ALS MYSTIEK FEIT EN DE MYSTERIËN DER OUDHEID

Tijdens het ochtendgedeelte van de ledenvergadering van de AViN op 29 september in Driebergen/Zeist werd de 13-delige inleiding van Herbert ...